In het oerbos
Wilbrand stond met zijn blote voeten in het water van de rivier, een meter of wat van de oever. Hij had een steen in zijn rechterhand en keek naar het snelstromende water. Hij had zin om zijn tenen te laten wiebelen, maar hij had geleerd die aandrang te weerstaan. Zelfs ademen deed hij zo langzaam en zo ongemerkt mogelijk. Elke beweging en elk geluid kon de vissen immers verstoren. Vissen hadden veel in de gaten, wist Wilbrand. En om de vissen was het te doen.
De zomerbries deed takken ritselen en vogels zingen. Dat mocht. Vissen waren niet onder de indruk van ritselen en van vogelzang. Mensengeluiden en mensenbewegingen, die waren gevaarlijk. Dan werden de vissen argwanend. Argwaan is slecht voor vissen vangende mensen, had Wilbrand lang geleden al besloten. Probeer een argwanende vis maar eens met een steen dood te slaan.
Niet te doen.
Wilbrand stond zwijgzaam in het water, met een grote steen in zijn hand, turend in het water. Hij had honger en was de bessen en bramen beu. Wilbrand wilde vis. Die vis zou hij bakken en daarna zou hij de rivier in gaan en zijn rossige baard in het water dompelen. Dan was hij weer een paar dagen van het jeuken van zijn kin af.
Daar was een vis. Een grote nog wel. Wilbrand hief zijn rechterarm omhoog, kneep zijn ogen samen, hield de adem in maakte aanstalten om te gaan gooien. Recht op zijn kop moest hij de vis raken. Vissenkop mocht stuk gaan, want vissenkop was niet het meest smakelijke deel van een vis.
‘Eindelijk een mens!’
Hij had hem niet horen aankomen, de man. Wilbrand keek naar rechts, in de richting waar het geluid vandaan kwam. Bijna strompelend kwam de man dichterbij. Een blonde man, voorovergebogen vanwege het gewicht van een rugzak. De ronde bril met donkere glazen hing op het puntje van zijn neus. Hij had lang plakkerig haar, net als Wilbrand zelf. Maar anders dan Wilbrand was hij gekleed. Wilbrand bedekte zijn lijf alleen in de winter.
‘Wat ben ik blij dat ik u zie! Eindelijk een mens!’ Wilbrand draaide zijn hoofd weg van de man, keek weer in het water. De vis was weg. Hij liet zijn arm zakken, maar hield de steen vast.
‘Ik kan wel janken’, zei de man. Hij stond nu voor Wilbrand, dicht tegen het water. Wilbrand snoof de geur op van de man. Hij rook zweet. ‘Drie weken al, drie weken loop ik door dit oerbos. Zonder ook maar een mens te zien.’ De man schoof de rugzak van zijn schouder. ‘Een mens kan niet zonder andere mensen. Mag ik u omhelzen?’
Wilbrand deed een stap naar achter, verder het water in. Hij keek weer naar beneden. De vissen kon hij wel vergeten. Wilbrand liet zijn tenen wiebelen, haalde diep adem en stapte uit het water. ‘Mag ik u omhelzen?’ vroeg de man nog een keer. Wilbrand hief zijn rechterarm opnieuw omhoog. De man probeerde ineen te duiken, maar was te laat. Wilbrand raakte hem fors op zijn schedel.
Aan de andere kant van de rivier sprong precies op dat moment een lynx op een wezel. De kat zetten zijn kaken in de nek van het dier. Wilbrand keek naar de lynx en de lynx keek naar Wilbrand.
Ze sleepten hun prooi weg van de rivier.