Verhalen > Drempel

Drempel

Ze staat in de badkamer en kijkt in de spiegel. Dat doet ze niet zo vaak. Maar dit keer kijkt ze goed. Ze knijpt haar ogen samen om zichzelf beter te kunnen zien. Het grijze, krullende haar zit plakkerig om haar hoofd. Het kleeft tegen haar slapen. Lang geleden had ze vol golvend haar, maar het haar is de afgelopen tientallen jaren niet alleen grijs geworden – ook dun.

Ze laat een vinger over de rimpels gaan. De diepe rimpels in haar voorhoofd. En dan over de kraaienpootjes. ‘Achtenzeventig’, zegt ze tegen haar spiegelbeeld. Ze knijpt haar ogen verder samen. Dat helpt. Als je de ogen maar goed samenperst, dan heb je geen bril nodig. Ze kijkt naar haar kin. Er groeien haartjes aan haar kin. Soms trekt ze die er uit en dat doet pijn. Tot tranen toe. Maar dat vindt ze niet erg. Ze vindt de haren ook niet erg trouwens. Integendeel. Als ze lang genoeg zijn, dan trekt ze de haren eruit en dat voelt fijn. Beter pijn, dan niks voelen.

En zo heel veel valt er niet te voelen.

Ze voelt aan de haren op haar kin. ‘Nog te kort’, zegt ze en draait de kraan open. Met haar handen maakt ze een kommetje. Als er genoeg water in zit, gooit ze het in haar gezicht. Daarna doet ze het nog een paar keer, nu om haar oksels nat te maken. Met haar handen gaat ze door de haren daar.

Ze draagt een beige nachtpon. Het valt wat slordig om haar lichaam. Dat ook slordig is. Niet slank en niet dik en met plooien en kwabben. Ze heeft dat lijf al lang niet meer gezien. De douchekop is stuk, het water spuit alle kanten op en het douchegordijn is een jaar geleden al naar beneden gekomen. De douchestang staat sindsdien in de hoek van de kamer, met het plastic gordijn er nog aan. Groen met gele bloemen.

Er is niemand voor wie ze zich zou moeten wassen.

Ze trekt haar lippen van elkaar, met de tanden stevig op elkaar geklemd. Met haar nagel krabt ze iets groens van een tand. Spinazie, denkt ze. Gisteren at ze spinazie. A la crème.

Ze trekt aan het koord dat naast de spiegel hangt. Het licht gaat uit. Dan opent ze de badkamerdeur. Om de hoek, in de gang, staan haar pantoffels. Van achteren open. Ze steekt haar voeten er in en sloft door de gang, de trap af, naar de keuken.

Als ze even later aan het formica tafeltje zit en een kom melk met beschuit en suiker eet, hoort ze het geluid van de wagen. Ze weet dat het tien over tien is. Het is altijd tien over tien als de wagen voorbij komt. Ze weet ook dat ze laat is. Meestal zit ze al in de woonkamer en zit ze in de fauteuil. De grote stoel met uitzicht op de straat. En dan ziet ze de wagen voorbij komen.

Het is een wat rare wagen. De voorkant is van een lelijk eendje en de achterkant is van een pick-up truck. Of beter, een truckje. Het is een laadklep. De zijkanten hebben stalen randen, de achterkant is open. Dat is handig voor de man in de wagen. Hij kan zijn spullen er zo ingooien. Hij gooit ze ver naar achteren, zodat ze er niet uitglijden.

Er glijdt nooit iets uit de laadklep.

Oud ijzer ligt er in. Pijpen, balken, ketels, fietsen en vooral delen van fietsen. Soms nog blinkend en meestal roestend. Elke dag liggen er andere dingen in en elke dag is het tien over tien als de man voorbij rijdt.

Ze vangt meestal maar een glimp op van de man. Hij is van haar leeftijd, heeft ze al eens gegokt. Misschien wat jonger. Hij is klein, misschien nog wel kleiner dan zij is. Hij draagt een pet en er komt geen haar onder de pet vandaan. Ze denkt dat hij kaal is. Of hij heeft kort haar. Als hij haar heeft, dan zal het vast grijs zijn. Hij draagt een overall, denkt ze. Maar ook dat weet ze niet zeker. Het is steeds maar een glimp, die ze te zien krijgt.

Vandaag is ze laat. Ze heeft te lang naar zichzelf gekeken in de spiegel. En dus zag ze de man en zijn wagen niet. Ze heeft de melk met beschuit en suiker op en zet de kom in de gootsteen. Ze draait de kraan open en, als er een bodempje water in de kom staat, weer dicht. Daarna loopt ze naar de gang. Ze trekt de grijze jas aan, over haar nachtpon. Ze voelt in de zakken van de jas. Links zit de sleutel van de voordeur, rechts de portemonnee en een gefrommelde plastic tas. Ze gaat boodschappen doen.

In de winkel, vier straten verder, koopt ze melk, beschuiten, citroenjenever en een kant en klaar maaltijd. Bij de kassa ziet ze plastic kaartjes hangen. ‘Beltegoed’ staat erop. Steeds weer overweegt ze het te vragen, waar die kaartjes voor zijn. En steeds weer doet ze het niet. Ze doet de boodschappen in de plastic tas en loopt naar de balie even verderop. Ze wijst zwijgend naar de shag. En ze knikt als de dame achter de balie vraagt of ze ook vloeitjes wil.

Ze ziet niet, als ze de winkel uit sjokt, dat de dame van de balie en het meisje van de kassa hoofdschuddend naar elkaar kijken. Die van de balie wappert met haar hand en het meisje van de kassa knijpt haar neus dicht. Ze wijzen allebei naar haar pantoffels en giechelen.

De rest van de dag zit ze in haar fauteuil. Ze kijkt naar buiten, rolt sigaretten en rookt. Soms staat ze op en zet de radio weer aan. Ze deint met haar hoofd mee met de muziek en zet de radio af als het nieuws begint. Om de radio even later weer aan te zetten. ‘Honger’, zegt ze aan het einde van de middag. Ze vindt het fijn om soms hardop iets te zeggen. Om haar eigen stem te horen. Ooit zei ze wel drie weken lang niks en toen ze in de winkel moest vragen waar de mayonaise stond, bleek dat ze ineens haar stem kwijt was. Sindsdien zegt ze elke dag een paar woorden. ‘Nog te kort’, zei ze vanmorgen. ‘Honger’, zegt ze aan het einde van de middag.

Ze kijkt naar het pak. Het is een schaaltje van aluminiumfolie. Onder doorzichtig plastic zitten aardappels, vis en wortels. Vier minuten op 600 watt, staat er op. Ze opent de koelkast en haalt er een kuipje halvarine uit. Met een lepel schraapt ze er wat af en doet het in een koekenpan. Ze draait het gas open, strijkt een lucifer over de zijkant van het doosje met een zwaluw erop en steekt het gas aan. Ze zet de pan erop, scheurt het plastic van de kant en klaar maaltijd open en schuift de aardappelen, vis en wortels in de pan. De halvarine spettert, water verdampt. Ze pakt een vork en roert door het eten. Dan loopt ze naar het aanrecht waar de plastic tas op staat. Ze haalt de fles citroenjenever eruit, draait de dop los en schenkt een koffiekopje tot net onder de rand vol.

Dan legt ze een handdoek op de formica tafel en zet daar de pan op. Ze neemt een grote slok jenever en gaat zitten. Met de vork prikt ze wortels, aardappels en vis uit de pan. ‘Lekker’, zegt ze.

Ze eet de pan helemaal leeg en spoelt die daarna af met warm water. De pan zet ze daarna in één van de keukenkastjes. Ze loopt de keuken uit, langs de kapstok in de gang. Ze kijkt naar de kapstok. Die is leeg. Dan kijkt ze naar beneden en beseft dat ze na haar bezoek in de winkel haar jas niet meer heeft uitgedaan. Ze haalt haar wenkbrauwen op. Dan doet ze haar jas uit, hangt hem op en gaat de trap op. Ze loopt voorbij de badkamer en gaat de slaapkamer in. De dekens liggen opengeslagen. Ze stapt in bed, slaat de dekens om zich heen en krabt door het haar. Ze heeft jeuk.

 

***

 

Vandaag is ze op tijd. Ze is heel erg op tijd. Ze is zo op tijd, dat ze zelfs haar jas al heeft aangedaan. Maar ze gaat nog niet naar de winkel. Ze zit in haar fauteuil en wacht.

Dan hoort ze hem aankomen. Het pruttelende geluid van de auto en het gerammel van stalen dingen die tegen elkaar kletsen. Er ligt iets groots in de laadklep dit keer. Maar ze ziet niet wat het is. Een vat, denkt ze. Maar de wagen is te snel voorbij.

Ze blijft nog even zitten. Pas als het geluid van de wagen is weggestorven, staat ze op. Ze voelt in haar jaszakken. Links voelt ze de sleutel van de voordeur. Rechts de portemonnee en de plastic jas, samengeduwd tot een prop.

In de winkel koopt ze melk en een meloen. Ze heeft nog niet eerder meloen gebakken. Bij de kassa wil ze vragen of er zout of peper op moet, op gebakken meloen. Maar ze houdt zich in. Dan kijkt ze naar de plastic kaartjes. ‘Beltegoed’, leest ze. Het is in een reflex dat ze zwijgend naar een kaartje wijst. Ze kiest het kaartje met de meest opvallende kleur. Roze.

Ze passeert de balie, want ze heeft gisteren nog shag gekocht.

De rest van de dag rookt ze shag en luistert ze naar de radio. Steeds rond het hele uur gaat de radio even af. Ze wil geen nieuws. Ze wil nooit nieuws. Als de avond invalt, pakt ze de plastic tas uit. Ze doet de tas in haar jas en schuifelt op haar pantoffels naar de keuken. Ze legt de meloen op de tafel. ‘In stukken’, hoort ze zichzelf zeggen. Uit de keukenlade pakt ze een groot mes met kartels. Ze snijdt een kapje van de meloen. En daarna nog een stuk. En nog één. Tot de vrucht in wel twintig stukken op de tafel ligt. Dan pakt ze de koekenpan uit de kast. De geur van aardappels, vis en wortels walmt haar neus in. Ze steekt het gas aan, zet de pan er op en schept een klont halvarine uit een kuipje. De boter smelt snel. Dan gooit de stukken meloen er in. Het spettert.

Ze eet de brokken even later met haar handen. Ze kauwt lang, de schil van de meloen is taai en het rode vruchtvlees is grotendeels verdwenen. Een uur na het eten heeft ze alweer honger. Ze moeten even zoeken, maar vindt dan de shag naast de radio. Ze pakt een pluk van de tabak en stopt die in haar mond. Het stilt de honger niet. In de keuken vindt ze melk en beschuit. Eigenlijk ontbijteten, maar ze staat het zichzelf toe. Als ze maar wat overlaat voor morgenvroeg. Daarna luistert ze even naar de radio. Als het nieuws van tien uur begint, zet ze het apparaat uit.

Het bed vindt ze even later precies zoals de avond daarvoor. Met de dekens opengeslagen. Ze kan de slaap moeilijk vatten en besluit dat ze nooit meer meloen koopt. Ze voelt aan haar kin. Bijna lang genoeg. Nog twee dagen, misschien drie.

 

***

 

De ochtend erop staat ze voor het raam. Na het ontbijt met melk en beschuit en suiker was ze in de fauteuil gaan zitten, maar ze besloot al snel van dichterbij te gaan bekijken wat daar voor haar deur gebeurde. Vier mannen waren daar, buiten. Ze droegen oranje hesjes en ze overlegden. Ze probeerde te verstaan wat ze zeiden, maar dat ging niet goed. De mannen praatten door elkaar.

En nu is daar ook nog het gepruttel van de wagen. De wagen stopt en de man in de wagen praat met de mannen. ‘Net op tijd’, hoort ze een oranje hesje zeggen. De man in de wagen heeft een raampje opengedraaid en hangt er met zijn bovenlichaam uit. Een overall is het, inderdaad. Hij zet de motor van zijn auto af en nu kan ze horen wat er wordt gezegd. En ze vraagt zich af of er haren onder de pet zitten.

‘Morgen kunt u beter een andere route nemen’, hoort ze. ‘Niet hier via de Wilhelminastraat, beter hier achterlangs. De Prinses Marijkestraat, inderdaad. Duurt maar een dag hoor. Morgen is het klaar.’

Ze vergeet boodschappen te doen. Ze vergeet te gaan zitten. Ze staat de hele dag tegen de vensterbank en kijkt naar buiten. Mannen in oranje hesjes halen stenen uit de weg, lopen af en aan met kruiwagens, storten een grijze smurrie, roken sigaretten en eten, zittend op stoepranden, boterhammen. Ze hebben thermoskannen bij zich en schenken er dampende thee uit. Ze praten en lachen en gaan dan weer verder met kruiwagens en stenen en zand en smurrie. Zo nu en dan kijkt één van de mannen naar het raam waar zij achter staat. Tot twee keer toe steekt iemand zijn hand op. Dan doet ze een stap naar achter.

‘Ze staat in een nachtpon’, zegt één van de mannen en stoot een andere man aan. Die dan opkijkt en ‘Jezus’ zegt. Ook dan doet ze weer een stap naar achteren.

Pas als de mannen weg zijn, denkt ze aan eten. Ze vraagt zich af of de winkel nog open is en durft de gok niet te nemen. Ze haalt beschuiten uit de kast en smeert er met een lepel halvarine op. Ze eet er drie. Dan voelt ze dat haar mond droog wordt en schenkt een koffiekopje vol citroenjenever. Ze neemt een tweede kopje en een derde. Ze vergeet haar honger en gaat naar bed.

De ochtend daarna wordt ze wakker van geluiden, die van de straat komen. Het zijn de mannen met de oranje hesjes. Kruiwagens ziet ze weer en zand en grijze smurrie. Ze gaat weer voor het raam staan, voordat ze melk met beschuiten en suiker eet zelfs. Ze staat voor het raam en ziet hoe er een heuveltje in de weg wordt gemaakt. Een drempel.

Het wordt tien over tien zonder dat ze het beseft. Want de wagen met de open laadklep gaat vandaag door de Prinses Marijkestraat. Terwijl de man met zijn wagen met wel vier fietsen door die straat rijdt, stoot een oranje beheste man zijn collega aan. ‘Daar staat ze weer, in haar nachtpon.’ En weer doet ze een stap naar achter.

Ze loopt de kamer uit en doet haar jas aan. Als ze de voordeur uitloopt, kijken de mannen naar haar. Ze durft niet terug te kijken. Ze loopt sneller dan normaal. In de winkel laat ze de meloenen voor wat ze zijn. Aardappels, wortels en vis in één aluminium bakje, verpakt in doorzichtig plastic – dat wordt het weer. Bij de kassa koopt ze weer een roze kaartje met beltegoed. En bij de balie wijst ze weer naar de shag. Zonder vloeitjes dit keer, die heeft ze nog.

 

***

 

De dag daarna is ze vroeger op dan gewoonlijk. Ze wil zien of de oranje hesjes weer in de straat zijn. De melk met beschuit en suiker eet ze dit keer in de fauteuil. Ze hapt snel en kijkt voor zich uit, de straat in. Een man met oranje hesje staat met de rug naar haar toe. Hij houdt een paal vast en bovenaan de paal zit een plaat. ‘Pas op, verkeersdrempel’, staat erop. Maar dat kan ze niet zien, ze kijkt tegen de achterkant van het bord. Een andere man wijst. ‘Het gat is er al’, zegt die man. ‘Je kunt hem er zo inzetten.’

Als het tien over tien is, komt de man met zijn wagen weer niet langs.

Ze wil naar buiten, naar de winkel. Ze doet haar jas aan, voelt en vindt de sleutel links, de portemonnee en de plastic tas rechts. Ze opent de voordeur. De mannen kijken op. Eén man stoot de ander aan. Ze kijken naar haar pantoffels en ze lachen.

Ze stapt naar achteren, de gang in en doet de voordeur dicht. Ze besluit vandaag geen boodschappen te doen. Vanachter de voordeur hoort ze de stemmen van de mannen. Ze kan niet precies verstaan wat ze zeggen, maar ze vangt wat woorden op. Stank. Nachtpon. Plakhaar. Ze gaat naar de badkamer en kijkt in de spiegel. Met haar handen voelt ze aan de krullende haren, die tegen haar hoofd geplakt zit. Dan gaan de vingers lager, naar de kin. ‘Lang genoeg’, zegt ze en pakt enkele haren tussen duim en wijsvinger. Ze trekt hard. Er komen tranen in haar ogen.

De rest van de dag zit ze aan de keukentafel. Ze rookt shag. En als ze honger krijgt, zoekt ze in kasten. Ze eet melk met beschuit en suiker. Daarna heeft ze nog honger. Ze trekt weer kastjes open. Uit de koelkast pakt ze het kuipje halvarine. Het is nog half gevuld. Met een lepel schraapt ze het leeg. Ze eet de boter op, smeert haar lippen met de rug van haar hand schoon en schenkt citroenjenever in een koffiekopje.

Ze sloft naar de woonkamer, met de shagbuil in haar hand. Ietwat aarzelend loopt ze de kamer binnen. De straat is leeg, ziet ze. De mannen zijn weg. Er ligt een bult in de weg en aan weerszijden staan borden. Ze weet niet wat erop staat. Ze zal het morgen wel zien, als ze boodschappen doet.

 

***

 

Ze wil wachten tot tien over tien, maar het gaat niet. De melk en beschuiten zijn op. Er is geen boter meer. Zelfs de fles citroenjenever is bijna leeg. Alleen shag is er nog. En suiker. Ze moet naar de winkel. Niet na het ontbijt, maar nu al.

Ze heeft haar jas al aan, met de handen in de zakken voelend aan sleutel, portemonnee en plastic tas, als ze besluit naar boven te gaan. Daar doet ze haar jas uit en daarna haar nachtpon. Ze gaat naar de badkamer en draait de kraan van de wastafel open. Ze wast zich. Niet met een paar handkommetjes water dit keer, maar met veel water. Het water stroomt krachtig in de wastafel. Ze kijkt in de spiegel naar haar natte gezicht en besluit zeep te kopen in de winkel. Maar eerst gaat ze naar haar slaapkamer. Daar staat een kast en die doet ze open. De kast is zo goed als leeg en dus vindt ze direct wat ze zoekt. Een jurk.

De jurk is dan van lang geleden, maar past nog prima. De stof spant om haar lichaam en er zitten valse vouwen in, maar de print met de bloemen is mooi. Ze lijken een beetje op de bloemen van het douchegordijn, vindt ze. Ze laat haar handen over de stof gaan. Het voelt fijn. Glad. Dan gaat de jas aan.

Het is kwart over tien als ze vanuit de winkel haar straat inloopt. De plastic tas was nog nooit zo vol. Er zit een kant en klaar maaltijd in, een fles jenever, een rol beschuit, een pak melk, een kuipje halvarine en een stuk zeep. Groen. De zeep is groen. Daarmee gaat ze de haren wassen, heeft ze in de winkel bedacht. En haar gezicht misschien ook wel.

Ze houdt even stil als ze de wagen ziet. De wagen staat stil, voor haar huis. De achterwielen raken de grond, het chassis leunt op de verkeersdrempel en de voorwielen hangen in de lucht. Achter de auto ligt, op straat, ijzer. Fietswielen, stangen, pannen en nog zo wat dingen. De man zit achter het stuur en kijkt voor zich uit. Hij heeft zijn pet afgedaan. Een gladde schedel, ziet ze. Bijna blinkend.

Ze staat stil, met de volle plastic tas in haar hand. Dan loopt ze door, aarzelend. Binnen twintig stappen is ze bij haar voordeur. En bij de wagen.

‘Heeft u telefoon?’ De man kijkt haar aan. ‘Mag ik even bellen?’

De vrouw kijkt de man aan. Ze zwijgt. ‘Heeft u telefoon?’ herhaalt de man. Hij heeft de pet in zijn hand, heeft een stoppelbaard en zijn ogen zijn lichtgrijs. Zijn kaken zijn hoekig. Hij is jonger dan de vrouw eerder, van een grotere afstand, had bedacht. Veel jonger. Ze bedenkt dat het fijn is dat ze haar jurk aan heeft. En ze vindt het jammer dat ze de zeep niet gisteren had gekocht. Dat van die haren die ze uit haar kin trok, dat was dan weer wel een goed besluit.

‘Ik moet iemand bellen die me los kan trekken’, zegt de man. ‘Dus al u…’

‘Geen telefoon’, zegt ze. ‘Geen telefoon.’

Hij knikt. ‘Jammer. Hebben de buren telefoon?’

‘Ik heb beltegoed’, zegt ze, ‘Roze. Roze beltegoed.’

Hij duwt het portier van zijn wagen open, aan de kant van de vrouw. Voorzichtig steekt hij een been naar buiten. Zijn voet raakt de grond net niet. Dan volgt het tweede been. ‘Hupsakee’, zegt hij en springt uit de auto. De wagen schommelt, de voorkant valt omlaag en de voorwielen raken de grond. Tegelijkertijd gaat de achterkant omhoog, de achterwielen steken in de lucht.

Het begint te regenen. ‘Mag het binnen, dat bellen?’ vraagt de man. Ze kijkt naar links en rechts, hopend dat er iemand voorbij komt die de man mee zal nemen. Naar een telefoon. ‘U heeft beltegoed, toch?’ Ze knikt, haalt de sleutel uit haar jaszak en opent de deur.

Even later staan ze in de woonkamer. Hij heeft een roze kaartje in zijn hand. ‘U heeft dus geen mobiele telefoon? U heeft alleen beltegoed?’ Ze knikt. Hij kijkt haar aan. ‘Tsja, dan heb ik er niet veel aan.’ Ze had gisteren zeep moeten kopen in plaats van vandaag. Ze voelt aan haar plakkerige krullen.

‘Gaat het wel goed met u, mevrouw?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Ik heb drinken’, zegt ze. Zonder een antwoord af te wachten gaat ze naar de gang, waar ze even daarvoor haar tas heeft neergezet. Ze komt terug met de fles citroenjenever. ‘Dorst?’ vraagt ze. De man schiet in de lach. ‘Het moet nog half elf worden.’

‘Dorst?’ vraagt ze nog een keer.

‘Van werken komt vandaag toch niks meer’, zegt de man. ‘Wel graag met suiker.’ Haar ogen lichten op. ‘Ik héb suiker’, zegt ze. Ze zegt het nog een keer, nu iets harder. Ze doet het om haar eigen stem te horen. Om te besluiten hoe hard ze moet praten. ‘Dan pak de glazen maar’, zegt hij.

Glazen. Ze had ooit glazen. Of niet? Haar ogen gaan naar links en naar rechts. Misschien staan ze in de kast op haar slaapkamer. Ze weet het niet zeker. Zal ze naar boven gaan, om daar de glazen te zoeken? En als ze dan terugkomt, zal hij er dan nog zijn? Misschien dat hij dan bij de buren is. Dat die beltegoed én telefoon hebben. ‘Ik heb geen glazen’, zegt ze. En als ze hem verbaasd ziet kijken, hoort ze hoe haar bedenksels als vanzelf uit haar mond komen. ‘Ze zijn meegenomen. Door de mannen.’ Ze wijst naar de straat. ‘Die oranje mannen. Ik heb kopjes.’ ‘Dan worden het kopjes’, zegt de man.

Ze zet de fles op de vensterbank. In de woonkamer is geen tafel. En daar, op de vensterbank, zet ze ook twee kopjes en het pak suiker. De man kijkt naar de kopjes. ‘Weet u wat, ik drink wel uit de fles.’ ‘Ik ook’, bedenkt ze. ‘Ik ook altijd.’

Ze drinken en hij zegt dat hij Ties heet. Hij steekt zijn hand uit. Ze weet niet wat er mee te doen. Hij haalt zijn hand terug. ‘En u?’ Ze denkt na. Ze moet heel diep nadenken. De laatste keer dat ze haar naam noemde, wanneer was dat? Het was bij een loket geweest. Ze had daar gestaan met papieren en een meneer had er stempels opgezet. ‘Van Vulpen’, zegt ze.

Er is een uur voorbij gegaan als ze zegt dat er nog een tweede fles is. Dat daar nog een beetje inzit. Ze zitten op de grond, met de ruggen tegen de verwarming. Buiten is het opgehouden met regenen. Hij giechelt. ‘Welja, nog een fles! Ruk maar aan, Van Vulpen!’ Daarna: ‘Is het nou vúlpen of vulpén?’ Hij moet hard lachen om zijn eigen woorden en  slaat met een hand op haar opgetrokken knieën. Ze schrikt en trekt haar knieën van hem vandaan. Dan klautert ze kreunend overeind.

Als ze terugkomt met de fles, is hij ook opgestaan. Hij kijkt uit het raam. ‘Ik kan dat ijzer zo niet op straat laten liggen’, zegt hij. Ze draait de dop van de fles en biedt hem aan. Hij schudt het hoofd. ‘Ik moest maar eens hulp gaan zoeken. Kobus kan zo niet blijven bungelen op die stomme drempel.’

Weer steekt hij zijn hand uit. In een reflex doet ze hetzelfde. Hij pakt de hare. ‘Het was me aangenaam, Van Vulpen. Een volgend keer kom ik graag nog eens terug, om het laatste restje citroenjenever soldaat te maken. Met suiker dan graag. En glazen.’ Hij lacht weer. Ze zwijgt en kijkt hem aan. Ze zijn niet lichtgrijs, die ogen. Ze zijn blauw. Heel licht blauw, ziet ze nu. Ze voelt dat ze kleurt.

Hij loopt de gang in, zet zijn pet op en opent de voordeur. Hij hikt. ‘Is me nog nooit overkomen, zo vroeg aan de drank’, giechelt hij. Hij kijkt nog een keer om, steekt zijn hand op en loopt het huis uit. Ze ziet hoe hij aanbelt bij de buren. Ze doet een stap naar buiten en hoort een vrouw zeggen dat ze telefoon heeft. En dat hij daar ‘maar natuurlijk’ gebruik van mag maken.

Dan gaat ze naar binnen.

Vanuit haar huiskamer ziet ze hoe de auto later wordt weggesleept. Het chassis schuurt over de te hoge verkeersdrempel. ‘Debiel aangelegd’, hoort ze de man van het takelbedrijf zeggen. Ties gebaart hoe hij met een stevig vaartje aan was komen rijden. En hoe al zijn ijzerwaren op de straat waren gevallen. Als de auto weer met vier wielen op de straat staat, sleept Ties al zijn oud ijzer de laadbak in. Ze zou hem willen helpen, maar durft het niet aan te bieden. Even hebben ze oogcontact en dan doet ze een stap naar achteren. En nog één. Ze gaat naar de keuken en wacht tot ze de wagen hoort wegrijden.

Na haar met halvarine gebakken magnetronmaaltijd gaat ze naar de badkamer. Ze kleedt zich uit en zet de douche aan. Het water spat vanuit de kapotte douchekop alle kanten uit. Ze gaat er onder staan en wrijft de zeep in haar haren. Daarna gaat ze ermee over haar gezicht. De zeep prikt. ‘Ties’, hoort ze zichzelf hardop zeggen. En dan nog een keer. ‘Ties.’ Met haar linkerhand voelt ze aan de binnenkant van haar rechterhand. De plek die de hand van Ties had aangeraakt. Dan laat ze haar vingertoppen over een knie gaan. De stof van haar jurk had ertussen gezeten, tussen haar knie en zijn hand. Alleen maar een dun laagje jurk. Met bloemen.

 

***

 

Het is tien uur. Ze heeft haar jurk aan en zit in haar fauteuil. Ze rookt en ze voelt zich mooi. De laatste haren heeft ze vanmorgen uit haar kin getrokken en in het haar kleven zeepresten – zo kan iedereen zien, ook Ties, dat ze de haren heeft gewassen. De fles met het restje jenever heeft ze op de grond gezet, naast de fauteuil.

Het is vijf over tien en ze is nerveus. Ze denkt aan zijn ogen en vraagt zich af of ze het nou goed had gezien. Dat ze lichtblauw waren. Of waren ze nou grijsblauw? Met een wijsvinger tekent ze in de lucht zijn kaaklijn. Ze besluit vandaag in de winkel een telefoon te kopen. Want je weet maar nooit. Een telefoon komt altijd van pas. Zeker als je al roze beltegoed hebt.

Het is tien over tien. Door de Prinses Marijkestraat rijdt Ties met zijn wagen. Aan de kant van de straat zwaait een man. ‘Kun je weer niet door de Wilhelminastraat?’ roept de man. Ties schudt het hoofd. ‘Die van de gemeente hebben de verkeersdrempel daar zo hoog gemaakt, daar kom ik met mijn Kobus niet overheen. In de Wilhelminastraat zien ze mij nooit meer.’