Verhalen > Het bad – 8 en slot: Dinsdag

Het bad – 8 en slot: Dinsdag

Ik word gezocht. Niet door Het Verzet. Het Verzet heeft me min of meer gered. Het ging er gisteravond lang over. Of ze me ter plekke zouden doodschieten, nu ik door Veerle was ontmaskerd als een onderzoeker van De Dienst. Of dat ze me zouden laten gaan.

Uiteindelijk was het de verpleegster die het voor me opnam. ‘Wij zijn niet zo agressief en slecht als de staat’, had ze gezegd. ‘We laten hem gaan.’

Ik werd in de vrachtwagen gezet en naar mijn appartement gereden, vier straten achter het park. Het was al na middernacht toen ik voor de ingang van het portaal uitstapte. Ik ben naar de ingang gestrompeld, want het lopen ging nog moeizaam. De klim naar de tweede verdieping was een beproeving.

Ik zakte in de fauteuil van vader, liet mijn hand langs de zijleuning gaan en rochelde zoals vader dat vroeger deed. Althans, ik probeerde het – het lukte niet goed meer. Ik was het kwijt. Kon me niet goed meer herinneren hoe de rochels van vader klonken.

Ik zat in de fauteuil en keek naar het bad. Het water stond er nog steeds in. Smoezelig was het, het rook onfris. Ik keek omhoog en zag de plafonnière van Veerle. Of Jena. Van voor de revolutie, nog uit de tijd van het koninkrijk. Het viel me nu pas op dat de lamp brandde. Veel kleine lampen die weerspiegelden in namaakkristallen.

Ik zat in de fauteuil en was teleurgesteld. In Veerle. Ze had op mijn borst geslapen en ik had haar vertrouwd. Ik had wakker gelegen om haar niet wakker te maken. En nu bleek ze van Het Verzet. Erger, ze had me fascist genoemd. Terwijl mij slechts kon worden verweten dat ik mijn werk goed deed. Dat had niets met fascisme te doen.

Ik zat in de fauteuil en was teleurgesteld. En bang. De Dienst zou me zoeken. Ik was immers een ontsnapte gevangene. Maar ook stadsgenoten zochten me vast. Gisteravond was ik op televisie. Ik had het zelf gezien, in de timmerwerkplaats waar ik verborgen werd gehouden. Of moest ik zeggen gevangen.

Ze lieten mijn gezicht zien en lieten me vertellen hoe ik door een agent in elkaar was geslagen. Daarna klonk er een voice-over. Het was de stem van Veerle. Veerle heeft een goede stem voor dat soort dingen.

Ze vertelde hoe ik me in elkaar had laten slaan om als zogenaamde verzetsman te kunnen infiltreren. Dat ik mijn eigen vader, die moest leven van illegale tomaten, had gedood en begraven in het park – en toen was de foto uit de krant te zien, met al die agenten. Dat de man die vader vond, door mij was gestraft. Ik had zijn hond laten doodschieten. Ik had moeder de dood ingejaagd, had haar tegen lijn 6 laten knallen. Ik was als onderzoeker mensen gevolgd die moeite deden om het hoofd boven water te houden. Ik had foto’s van ze gemaakt en ze aangegeven als ze gratis brood of tomaten aannamen. En dat ik die tomaten zelf ook at. Ik stond symbool voor de honderden onderzoekers, agenten, chefs en andere functionarissen die de stad en het land onderdrukten. Dat het nu maar eens afgelopen moest zijn. Dat Het Verzet de media nu in handen had en dat dit nog maar de eerste stap was. Dat iedereen de straat op moest. Dat De Dienst moest worden bestormd. Het stadhuis, het presidentieel paleis en de kazernes.

Ik zat in de fauteuil en hoorde buiten het kabaal. Er klonken schoten, er was geschreeuw en, zo zag ik door het raam, er werden brandjes gesticht. Ik zag een tank in de straat. Er was chaos. Chaos is niet goed.

 

**

 

Juist toen ik opstond om in de keuken wat vloeibaars uit de koelkast te pakken – ik kan nog steeds geen vast voedsel kauwen – hoorde ik voetstappen en stemmen vanuit het trapportaal.

‘Hier moet hij ergens wonen, die Bergsma’, riep een stem. Er werd op deuren gebonkt. Mijn overbuurman deed open, ik herkende zijn luide stem. ‘Dat uitschot woont hier tegenover. Trek hem zijn huis uit en jaag een kogel door zijn kop.’

Mijn overbuurman, die jaren geleden nog wel eens met vader kaartspelletjes deed – en die dan wel eens vroeg of het een beetje wilde vlotten met mijn onderzoeken en dossiers. Hij was één van de weinigen die ik ooit had verteld over mijn vak, mijn roeping.

Ik had niks meer gedaan dan mijn plicht. Het land moet nu eenmaal ordelijk worden bestuurd. Het leven moet netjes verlopen. Met mensen die werken, eerlijk geld verdienen en hun plichten nakomen. U zult het met me eens zijn dat chaos altijd op de loer ligt en dat een strenge en rechtvaardige hand juist daarom nodig is. De gebeurtenissen van vannacht en vandaag zijn er het bewijs van. De straten zijn vol agressieve Schuldenaren. Is dit wat de mensen willen? Wat u wil? Tanks, vechtpartijen, winkels die overvallen worden?

Ik moest niet lang nadenken. Ik moest zorgen dat ik onvindbaar was. Binnen enkele tellen zouden ze hier zijn, de agenten die aan mijn zijde horen te staan en die denken dat ik van Het Verzet ben.

 

**

 

Ze vonden me niet. De voordeur werd ingetrapt en een tel later stonden ze in de woonkamer. Drie mannen. Ze schreeuwden hard. Ze liepen door de kamer, banjerden de keuken in en gooiden de deur van het toilet open. Het duurde allemaal maar een paar minuten. Toen waren ze weer weg.

Veel langer had het niet moeten duren. Veel langer had ik mijn adem niet kunnen inhouden, in het vieze, koude water van het bad.

Ik kroop uit de badkuip. Mijn natte kleren deed ik uit. Ik waste me – wat best pijnlijk was met al die wonden – en droogde me heel voorzichtig af, de builen en schaafwonden zacht deppend. Daarna trok ik droge kleren aan. Toen ging ik weer in de fauteuil zitten, oefenend op het rochelen van mijn vader.

Het wilde weer niet lukken. Wat ook niet verwonderlijk is natuurlijk. Ik zat daar in een kamer met een gat in het plafond en een bad met vies water. En, drong het ineens tot me door, er was nog zo veel te doen.

Want was ik niet nog steeds onderzoeker? Een onderzoeker met besmet blazoen misschien, een onderzoeker die door De Dienst vast was afgeschreven. Maar nog steeds een onderzoeker. Een onderzoeker die nog nooit zo veel te onderzoeken had gehad.

Ik moest schrijven. Ik moest dossiers schrijven. Over een agent die zonder toestemming een onderzoeker in elkaar sloeg. Over de jongedame Van Geel die heel wat ergers had gedaan dan zoenen verkopen – ze zat in Het Verzet. Over een hele afdeling van het ziekenhuis die in Het Verzet zat. Over een timmerwerkplaats. En ik moest uitzoeken waar ergens in de omgeving van de stad timmerwerkplaatsen gevestigd zijn. Ik ging de chef verrassen. Ik ging de chef enorm verrassen. Ik zou gerehabiliteerd worden.

 

**

 

Ik stond iets te snel op. Pijnscheuten. In mijn zij. Mijn hoofd bonkte. Langzamer, ik moest langzamer. Traag zette ik de ene voet voor de andere en liep ik naar mijn bureautje. Notitieblok en pen lagen daar al op me te wachten.

Ik schreef. Ik schreef over de agent die me in elkaar sloeg. En hield na drie regels op. Wie zou mij geloven in plaats van hem? Ik, die ontvlucht was uit het ziekenhuis? Ik scheurde het vel uit het blok en maakte er een prop van. De prop gooide ik over mijn schouder. Het papier viel in het bad.

De jongedame Van Geel, daar moest het over gaan. Weer begon ik met schrijven en weer hield ik op. Ik zou vast weer niet worden geloofd. En daar kwam bij: de jongedame zou onvindbaar blijken, als lid van Het Verzet. Weer maakte ik een prop en weer begon ik opnieuw. En zo ging het nog drie, vier keer.

 

**

 

De stad was verdeeld in twee kampen. De staat vocht met Het Verzet en ik was de vijand van beide kampen. Ik zat hier in een gehavend appartement, waar zowel staat als verzet me snel zouden vinden. In een appartement met vies water in een bad, een bijna lege koelkast, een overbuurman die me uitschot had genoemd en niemand bij wie ik kon aankloppen. Stel dat niemand me zou vinden, wat hoogst onwaarschijnlijk is – ik zou verhongeren of doodgaan van angst om gevonden te worden.

En er was maar één persoon die hier een einde aan kon maken. Ikzelf.

 

**

 

Het was donker. Buiten was het nog onrustig, maar het lawaai nam langzaamaan af. Dit was het juiste moment.

Ik slofte naar de kapstok, deed mijn jas aan en zette mijn hoed op. De hoed trok ik wat verder naar voren dan gebruikelijk, in de hoop dat zo mijn gehavende en vooral bekende gezicht verborgen zou blijven voor het oog van anderen. Ik ritste mijn jas dicht en keek nog een keer naar de kamer. Naar de fauteuil van vader en naar het bad van Veerle. Ik stapte over de stukken van de kapot getrapte deur en nam stap voor stap, heel bedachtzaam en heel traag, de trap naar beneden. Minuten duurde het voordat ik op straat stond.

Ik trok de kraag van mijn jas verder dicht en trok de hoed nog iets meer over mijn ogen. Ik wandelde, sjokte, sleepte en slenterde. Zodra ik iemand tegenkwam hield ik angstig stil en draaide mijn hoofd weg. Zo passeerde ik de derde straat en de tweede.

Bij de eerste straat dreigde het mis te gaan. Een groep jongelui stond rond een vat met vuur. Ze warmden hun handen, zongen, schreeuwden en vloekten. Eén van hen zag me. ‘Hé, kreupele!’ riep hij. Ik verstarde en probeerde vervolgens mijn pas te versnellen. Wat niet lukte.

‘Hé, kreupele, kun je niet antwoorden!’ Ik deed mijn best, maar kon niet sneller. Mijn benen deden pijn en ik voelde steken in mijn zij. En dan was er nog mijn hoofd. Mijn hoofd ging bonkend tekeer. De jongen kwam naar me toe. Ik voelde zijn adem in mijn nek. Hij siste. ‘Pssst, kreupele. Ben je voor of tegen? Voor de staat of tegen? Nou, nou?’

Ik probeerde een handgebaar. Deed iets wat tussen afwenden en zwaaien in zat. Dat hielp niet. Hij stompte tegen mijn schouder. Ik wankelde en viel tegen de gevel van het pakhuis waar ik op dat moment langs liep. Dat pakhuis dat op de hoek staat van de eerste weg achter het park en de laan. Weer stompte hij. ‘Nou?’

Ik draaide me om en keek hem recht in de ogen. ‘Sla me maar’, hoorde ik mezelf zeggen. Hij balde zijn vuist. En weifelde. ‘Verdomd, je bent Bergsma.’

Ik slikte en knikte. ‘Ik ben Bergsma.’

‘Jouw pa bracht vroeger elke week tomaten. Verse, grote, vlezige tomaten.’ Ik schrok. Dat van die tomaten was dus niet eenmalig geweest. Mijn vader had het dus regelmatig gedaan, illegale tomaten aannemen en uitdelen.

‘Toffe pa had je’, zei de jongen. ‘Loop door. Voor mijn maten je in die smiezen hebben.’

 

**

 

En zo bereikte ik het park. Er was overdag een ware veldslag geweest. De banken waren kapotgeschoten, hier en daar lag een boom op het gras en er hing een tank op de schuine oever half in de vijver, met het kanon in het water. Aan de overkant van de vijver smeulden vuurtjes.

Ik strompelde verder en passeerde zo nu en dan iemand. Blijkbaar waren zij nog angstiger dan ik, want steeds draaiden de passanten hun hoofd weg.

Aan de andere kant van het park doemde het grote grijze gebouw van De Dienst op. Ik versnelde mijn pas. Dat kent u vast wel – dat als je er bijna bent de energie toeneemt en het gemakkelijker gaat. En dus was ik er snel. Uit mijn broekzak haalde ik de sleutel. Twee keer naar rechts draaien en de zware deur gaat ietwat piepend open. Altijd. Nu ook.

De gang was, zoals altijd ’s nachts, schamel verlicht. Ik voelde dat ik moe werd, leunde tegen de wand van gele, geglazuurde tegels. En sleepte me voort. Zo kwam ik bij het loket. Daar stond hij. Het was een mazzeltje, ik had niet gedacht dat ik hem als eerste zou tegenkomen bij De Dienst. Maar hij stond er. Frederiks. De agent die me enkele dagen eerder in elkaar had geslagen.

‘Bergsma? Ben jij het?’

Ik deed een stap naar achteren. Ik ritste mijn jas open, deed hem uit en gooide hem op de grond. ‘Ik ben het’, zei ik. Ik deed weer een stap naar achteren en trok mijn trui over mijn hoofd uit. Dat deed pijn. De beweging van de armen boven mijn hoofd, het schuren van de trui over mijn huid – het stak, schrijnde en schuurde. Ik zag hem kijken naar mijn borst en buik vol geelblauwe plekken en schaafwonden. Daarna deed ik mijn schoenen uit, wankelend. En mijn sokken en broek.

Ik stond nu in onderbroek tegenover Frederiks. ‘Maak het af’, zei ik. ‘Met of zonder camera. Ga verder waar je gebleven bent.’

Frederiks stond aan de andere kant van het loket. ‘Je bent gek’, zei hij. ‘Hartstikke gek.’ Ik knikte. ‘Gek genoeg om je vader de dood in te drijven. Gek genoeg om idioot veel stadsgenoten te volgen, te vervolgen en te verraden.’ Het viel niet mee om zo over mezelf te spreken. Want natuurlijk was ik niet gek. Ik had altijd mijn plicht gedaan. En behalve die handtekening was me niets te verwijten geweest. Eerste moest eens weten, hoe ik mezelf nu ging straffen voor die handtekening. Oké, toegegeven, het was niet alleen voor de handtekening. Het was ook vanwege onmacht. Want was er dan een andere weg? Was het mogelijk om terug te keren naar die enige wereld waarin ik functioneerde als de beste? De wereld van rust en structuur?

Frederiks deinsde achteruit. ‘Ga naar huis, Bergsma. Ga naar huis voor anderen van De Dienst je hier zien en het echt doen. Je echt doodslaan.’

Zelfs in die wereld van rust en structuur had ik me niet staande kunnen houden. Had ik bijvoorbeeld mijn vader niet buiten schot gehouden, toen hij tomaten aannam? Ik had geen nader onderzoek gedaan – nee, ik had zelf van de tomaten gegeten. Het is waar, moet ik toegeven: ik was niet de ijverige, foutloze onderzoeker die ik dacht dat ik was.

‘Je bent een lafbek, Frederiks. Je bent net zo’n waardeloze niemand als je vader was.’

Die provocatie werkte. De agent klom razendsnel over de balie en greep me bij mijn keel. Hij duwde me tegen de wand van de gang en daarna tilde hij me op. Ik bungelde aan zijn knoestige hand in de lucht. ‘Ik zou het moeten doen’, beet hij. ‘Ik zou je verrot moeten slaan.’

Dan was er nog mijn moeder. Ik had haar laten gaan toen, terwijl ze geen auto kon rijden. ‘Daar ben je te laf voor. Je hebt spijt van wat je toen deed. Dat je een onderzoeker van De Dienst in elkaar hebt geslagen. Je hebt er spijt van. Je verdient het niet om een zoon van je vader te zijn.’

Dat kon hij van mij niet zeggen. Ik, tomaten etende wegkijker – ik was echt een zoon van mijn vader.

 

**

 

Daar was de eerste vuistslag. Hij kwam recht op mijn neus. Ik wist meteen dat hij brak. Direct daarna kwam de volgende slag. Frederiks liet me los en ik viel op de grond. Hij schopte me in mijn zij. Agenten van De Dienst dragen forse, stevige schoenen met stalen punten. Ik voelde ze in mijn zij rammen. Eén keer, twee keer, drie keer. Daarna tilde hij me op en smeet me tegen de muur. Weer viel ik op de grond.

‘Ik maak je dood’, zei hij.

Op dat moment klonk er een enorme klap. Het was de grote buitendeur. Een explosie. De deur spatte in ontelbare houten brokken en splinters uiteen. Daarna was er geschreeuw. Ik lag op de grond, was duizelig en zag maar vaag wat er om me heen gebeurde. Zag vaag hoe tientallen mensen, mannen vooral, de gang in renden. Ze hadden stokken in hun hand. Geweren ook. Er klonken schoten.

Het Verzet veroverde het kantoor van De Dienst. De eersten die ze tegenkwamen waren Frederiks en mij. Frederiks deed een stap achteruit. En nog één. Toen draaide hij zich om en zette het op een rennen. Maar de mannen van Het Verzet waren sneller. Twee mannen sprongen op hem, terwijl anderen zich aan zijn benen vastklemden. Hij viel. Ze sloegen hem met stokken. Ik hoorde schreeuwen, gillen. ‘Genade’, hoorde ik roepen. En daarna hoorde ik niets meer.

De twee mannen tilden me op en droegen me naar buiten. Daar was het nog drukker dan binnen. Honderden mensen stonden er voor De Dienst, misschien wel duizenden. ‘Een arts, een arts!’ hoorde ik roepen. En: ‘Dit is een slachtoffer van De Dienst. Waar is medische zorg?’

Mensen werden aan de kant geduwd. En ineens was ze er, de verpleegster. We keken elkaar even recht in de ogen. Ze herkende me. Slikte. En toen werd ze opzij geduwd.

‘Dat is Bergsma, dat is Bergsma van De Dienst!’ Het was Veerle. ‘Hij is van de staat, van de fascisten!’

 

**

 

Meteen stonden er mannen om me heen. Ik voelde vuistslagen. Stokken. Schoenen. Messen ook. Het duurde maar even. Even maar voelde ik pijn. Ik voelde hoe iemand me onder mijn oksels beetpakte. Hij trok me, mijn voeten sleepten over de grond. ‘Smijt hem in de vijver van het park’, riep iemand. Het geluid kwam van ver.

Ik wist niet precies waar ik was, toen ik op de grond werd gegooid. Ik rook gras en water. ‘Geef hem een schop, dan rolt ie vanzelf in het water!’ Er werd gelachen. ‘Weg ermee, de vijver in!’

Zo rolde ik het water in. Het was verrassend warm, het water. Het was alsof ik er niet in rolde, maar erin gleed. Ik gleed in warm water. In een bad, in een warm bad.

Even was ik onder water. Mijn armen grepen omhoog en voelden steun. Ik trok me aan mijn handen omhoog, kwam met mijn hoofd boven de waterrand en zag dat ik in het bad van Veerle lag. Mijn handen leunden op de rand van het bad. Ik keek om me heen en zag mijn bureautje en de fauteuil van mijn vader. Ik voelde het behaaglijke warme water en keek omhoog. Er zat een gat in het plafond. Daarboven, daar was de plafonnière van voor de revolutie. Een lamp uit de tijd van de koning was het. Met nepkristallen. Of nee, geen nepkristallen. Sterren waren het. Ik zag een donkere hemel met sterren. De sterren waren eerst klein en flikkerend en werden toen sterker. Ze smolten aaneen tot één groot, warm licht.

En ineens zag ik ze. Vader en moeder stonden daar, in dat licht. Ze wenkten me. ‘Kom uit het bad, jongen’, zei vader. Hij rochelde. ‘Kom uit het bad.’