Columns > Alles is hier nep

Alles is hier nep

Wat er zo bijzonder is aan Tilburg-Noord, wilt u weten. Komt dat even mooi uit. Want ik weet best het een en ander van dat stadsdeel. Gaat u er maar eens goed voor zitten.

Tilburg-Noord is in de jaren zestig in te rap tempo gebouwd om er heel snel zo’n 30.000 mensen onderdak te bieden. Dat is inderdaad niet zo heel bijzonder, daar heeft u gelijk in. Want zowat alle middelgrote en grote steden van Nederland deden in die tijd aan, wat later genoemd werd, revolutiebouw. Opmerkelijk: met wijken aan de west-, zuid- of oostkant van steden ging het een paar decennia later nog altijd best goed – maar die aan de noordzijde verwerden tot broeinesten van overlast veroorzakende jongeren, criminaliteit, burenruzies, betonrot en andere ellende.

Bouw nooit een wijk ten noorden van uw stad, wethouders ruimtelijke ordening.

 

Dan nu wat er zo bijzonder is aan Tilburg-Noord. Aan de noordkant van het Wilhelminakanaal, waar de enorme wijk in een moordend tempo werd gebouwd, woonden voor die tijd al mensen. Er lagen wat slordig, maar juist daarom heel knus, verspreid diverse buurtschappen. Mijn schoonvader bouwde geheel eigenhandig twee huizen in één van die buurtschappen, op een kavel van weer zijn schoonvader. Zijn vrouw was op die plek ooit geboren en mijn vrouw later ook.

Het huis stond er een jaar of vijf, zes en toen werd er ineens aan alle kanten geasfalteerd en gebouwd. Het was dat mijn schoonvader in de bouw werkte, anders had ie er vast over gemokt.

 

Wat zo aardig is aan Tilburg-Noord: midden in die jaren zestig nieuwbouwellende is daar nog steeds dat dorpse hart. Met een kerk uit de negentiende eeuw, een patronaatsgebouw uit dezelfde tijd en huizen waar nog steeds kachels branden in plaats van centrale verwarming.

Afgelopen zondag was ik er. Met mijn vrouw en schoonmoeder mocht ik aanschuiven in een restaurant in dat negentiende eeuwse dorpshart van Noord. In restaurant De Oude Stokerij was het. We kregen voor we bestelden een zogeheten stokertje – een likeur, gegoten in een glazen bierpul op kabouterformaat. Een deel van de vloer was van glas en als we er doorheen keken zagen we de kelder. In die kelder stond een ketel. Daar werd al meer dan honderd jaar likeur gestookt. Dat zag je zo.

‘Mooi toch’, zei ik. ‘Nou’, zei mijn vrouw. ‘Er klopt niks van’, zei mijn schoonmoeder.

 

Ze vertelde dat we zaten te eten in wat ruim zestig jaar geleden de huiskamer was van ‘ome Jaaneke’. Dat spel ik vast fout, maar zo klinkt zijn naam uit de mond van mijn schoonmoeder. Ome Jaaneke, wist zijn nicht en mijn schoonmoeder, had geen ketel in de kelder gehad. Nooit.

Tijd om de ober erbij te halen, een allervriendelijkste meneer die de leeftijd had om al een poosje met pensioen te zijn. ‘Dit was een huis’, besliste mijn schoonmoeder. ‘Hier zat nooit een kelder met een ketel.’ De ober knikte. ‘U heeft helemaal gelijk, mevrouw. Het is nep. Alles is hier nep.’ En of we nog wat wilden drinken.

 

Mijn vrouw voelde aan de muur, waartegen ons tafeltje was geschoven. Zo’n ambachtelijke muur van klooster- of andersoortige moppen. Schots en scheef, met slordig cement. ‘De stenen zijn echt’, besloten we. ‘Maar niet origineel’, wist mijn schoonmoeder. Daarna kwam het hoofdgerecht. Beenham voor mijn vrouw. Er stak een bot uit het vlees. ‘Het vlees is om het bot gelijmd’, zei mijn schoonmoeder. ‘Ik heb het op televisie gezien. Er zit geen bot in beenham. Het staat mooi. Maar het is hartstikke nep.’

Een halfuur later vroeg mijn vrouw de ober om de rekening. En ik vroeg mijn vrouw of ze monopolygeld in haar handtas had.