Soldaat Van Voorst
Mijn moeder hapte zowat naar adem. Ik liet haar de brief zien van het Ministerie van Defensie. Het stond er echt: goedgekeurd. ‘Hoe kan dat nou?’, vroeg ze. ‘Ik denk omdat ik gezond ben, mam. Dat er geen reden is om me af te keuren.’ ‘O ja’, zei mijn moeder.
CDA-voorman Buma wil de dienstplicht opnieuw invoeren en dan vooral om lastige jongelui in het gareel te krijgen.
Ik zat in militaire dienst in de tijd dat Defensie het voor het uitzoeken had. Want ik hoor bij de generatie van 40 kinderen in een schoolklas. Twee op de drie jongemannen moesten in dienst, dat is dus één op de zes jongeren. En ik was uitverkoren. Terwijl mijn vrienden aan een studie of loopbaan begonnen en zo een voorsprong creëerde waar een gemiddeld jongmens zes jaar voor nodig had om weg te werken, mocht ik naar een opleidingscentrum nabij Hilversum.
Als gewondenverzorger, hospik in het ondoorgrondelijke legerjargon van toen, mocht ik tijden de Vierdaags blarenprikken. Bij de dertigste kandidaat hoorde ik hoe ik bij de vorige 29 strompelaars de pleisters verkeerd had geplakt – sorry, wandelaars bij wie ik in 1980 de tocht heb verknald. Excuus ook aan de jongemannen die twee maanden na mij ‘opkwamen’ en op de eerste dag van mij een spuit tegen het een of ander in hun bovenarm kregen. Mijn witte jasje wekte bij jullie de indruk dat ik verpleger was, maar ik had tot die ochtend echt alleen nog maar water in een sinaasappel gespoten. Dat was voldoende als voorbereiding, aldus de sergeant die zelf ook nooit verder was gekomen dan een diploma Eerste Hulp Aan het Front, een stoere variant op de EHBO. Gelukkig hielden jullie aan de bloeduitstortingen niks chronisch over. Toch?
In de tijd dat ik in dienst zat, viel er geen Rus Nederland binnen en dus mag mijn loopbaan als soldaat geslaagd worden beschouwd. We waren goed voorbereid op die kwaadaardige communisten trouwens, want in het Handboek Soldaat stond een plaatje van een Russische kentekenplaat. Als we een auto met zo’n plaat over de snelweg zagen rijden, dan wisten we wat ons te doen stond: direct de militaire inlichtingendienst bellen. Het kwam niet heel vaak voor.
Wat wel vaak voor kwam, was wachten. Wachten op de Russen, wachten op het avondeten en wachten op naar huis gaan. Gelukkig hadden we prima beroepsmilitairen om ons heen die ervoor zorgden dat we de wachttijden vulden met het nog groener overschilderen van voertuigen, het nog schoner poetsen van medische instrumenten en oefeningen in camouflage.
‘Ik kom over een uur terug en dan wil ik deze viertonner, deze vrachtwagen dus, niet meer als zodanig herkennen’, droeg een luitenant ons ooit op. Toen hij een uur later terugkwam, lagen de camouflagenetten nog steeds ongebruikt in de kast. We hadden wel een pot witte verf gevonden. ‘Melkboer’ stond er nu in grote letters op de zijkant van de truck.
Een maand later werd ik overgeplaatst naar het ziekenverblijf van de kazerne in Oirschot. Daar werd ik warm welkom geheten door drie dienstplichtigen, die net als ik voor de patiënten daar mochten zorgen. ‘We zijn zo blij dat jij er bent’, zei soldaat Van Meijl. ‘We waren maar met zijn drietjes. En met zijn drietjes kun je niet rikken. Je kunt toch wel rikken?’
Een uur later wel.
Hoeveel jongeren kunnen tegenwoordig nog rikken? Wie weet er nog hoe je een vrachtwagen camoufleert en verstaat de kunst van het wachten? Buma heeft gewoon gelijk.