Randje
In mijn kinderjaren noemden we kinderen met een handicap ongelukkig. Ongelukkige kinderen waren het, die bijvoorbeeld in een rolstoel zaten. Als je zo’n kind plots op straat tegenkwam, dan schrok je even en knoopte niks-aan-de-handerig een gesprekje aan met de papa of mama achter de rolstoel. ‘Hoe is het nou met Jan?’, vroeg je dan. En daarna: ‘Mag ie een snoepje?’ Het waren de jaren dat we Mies Bouwman de mooiste dag van haar leven bezorgden door alle ongelukkige mensen een eigen dorp te geven.
‘Dank u, dank u, lieve, lieve mensen.’
Ongelukkige kinderen werden gehandicapten, invaliden, minder validen en nog zo wat dingen. De terminologie veranderde zo om de paar jaar. Wat er trouwens niet toe leidde dat de rolstoelers er beter van gingen lopen.
En zo werden buitenlanders na verloop van tijd medelanders, allochtonen en etnische minderheden. Negers werden zwart en daarna kleurling. Werksters werden interieurverzorgers. Wie bijna geen steek ziet, werd in een foldertje een paar jaar geleden visueel uitgedaagden genoemd. Echt.
Wat voor woord we voor wat voor een minderheid ook bedenken, na verloop van tijd wordt dat woord ongemakkelijk en gaat het irritant schuren. Want elke term bevestigt nu eenmaal dat die mevrouw in een rolstoel anders is dan die dame die zo’n rolstoel niet nodig heeft. Dat die man die uit een buitenland komt, dus niet uit ons binnenland komt.
Elk begrip waarmee we een minderheid aanduiden, bevestigt dat die minderheid een minderheid is.
Afgelopen vrijdag hield PvdA Den Bosch een debat over passend onderwijs. Ik was er niet bij, maar kreeg dankzij een discussie op Facebook er wel het een en ander over mee. Een belangrijk discussiepunt in het gebabbel op dat platform blijkt de vraag hoe we kinderen noemen die extra zorg en aandacht nodig hebben in het onderwijs. Iemand had het over kinderen met een beperking. Waarop een meneer met een dochter met een beperking schreef dat elk kind wel een beperking heeft. En was zijn dochter misschien wel niet zo bijzonder, dat kinderen zonder beperking iets tekort kwamen? Waardoor de kinderen zonder beperking dus eigenlijk een beperking hadden? En zo tikte de man nog even verder over, jawel, ‘ik en mijn dochter’.
Hoe noemen we de kinderen dan, die beter gedijen buiten het reguliere onderwijs, wilde iemand weten. Niet-reguliere kinderen, bedacht een ander.
Een week of wat geleden was ik in een goed bedoelde maar hopeloos mislukte winkel annex werkplaats waar ze wat doen met duurzame en fair trade dingen en waar een knutselplek was waar wijze meesters aan jongeren uitlegden en voordeden hoe ze van een oude keukenstoel een vintage keukenstoel moesten maken. Wat voor jongeren dat zijn die dat soort lessen krijgen, vroeg ik aan een stagiaire die vanachter een toonbank drie maanden lang niks stond te verkopen.
‘Geen gewone jongeren’, zei ze. ‘Het zijn… Ja, jeetje, hoe noem je die jongeren nou?’ Ze dacht even na en zei toen heel kordaat: ‘Jongeren die over het randje zijn gevallen’.
Ik begreep meteen wat voor jongeren ze bedoelde. Wat natuurlijk erg stigmatiserend van mij is.