Columns > Och was ik maar

Och was ik maar

 

Er vielen gisteren foto’s in mijn mailbox van 55 jaar geleden. Mijn zus had een stukje van me gelezen over wat ik nog meende te weten van een vakantie in 1963 in Demen, een dorpje dat bij Ravenstein tegen de Maasdijk is gekropen. Het was 1962, mailt zus. En ze doet er foto’s bij.

Ik kijk naar mijn moeder op één van de foto’s. Ik reken. 41 jaar is ze daar. Mama draagt een zomerse jurk volgens de mode van die tijd en die mode moet maar snel terugkomen. Op één van de foto’s draagt ze een band in het haar. Op een andere foto fietst ze, met een zus achterop. Onderweg van Venray naar Demen.

Het is dus 1962. Augustus gok ik. De zon schijnt en mama gaat met papa en vier kinderen op vakantie. Naar een huisje dat op dat moment al, in 1962, heerlijke gedateerd en pittoresk is. Met een veld vol bonen bij het huis en die bonen mogen we plukken en in kisten doen. Dat ik dat nog weet, is omdat ook daar een foto van is. Zelfs zonder foto weet ik nog dat de zoldering zo laag is dat papa zijn hoofd alsmaar stoot en daar moeten we om lachen. Papa lacht mee. We slapen in een bedstee en als de deuren daarvan dichtgaan, is het donker en dus spannend. Het wordt nooit eng, want papa en mama zijn in de kamer aan de andere kant van de deur van de bedstee en we horen ze praten. Met die stemmen vallen we met duimen in monden in slaap.

 

Er worden foto’s gemaakt, die vakantie. Van het fietsen en dat we onderweg pauzeren voor ijs. De oudste twee fietsen zelf, de jongsten hebben een plekje achterop bij papa en mama. Er zitten steuntjes aan de fietsen en die kunnen uitgeklapt en daar zetten we onze gesandaalde voetjes op.

Mama is daar 41 en fietst. Ik gok dat ze al fietsend zingt. En dat ze de wind in de rug heeft en er geen wolk in de lucht hangt. Ze zingt. ‘Och was ik maar bij moeder thuis geble-he-ven.’ Dat is een hit in 1962. Je kunt er in Muziek Expres over lezen. Als je tenminste al kunt lezen.

 

93 jaar is ze. Mama woont in een rolstoel omdat ze niet meer weet hoe lopen gaat. Ze ruikt sterk en scherp, want het is gewoon niet bij te houden met verschonen. We spuiten, op zondag en slechts op bezoek, een luchtje om haar heen en zeggen dat we dat doen omdat het zondag is. Soms steekt ze dan een vinger omhoog en we weten niet goed wat dat betekent.

Om kwart over vijf is het avondeten, maar de verzorgsters hebben veel werk om al die vrouwen en mannen dan op tijd vanuit hun stille kamers aan tafel te krijgen – en dus komt het voor dat mijn moeder al tegen vieren aan tafel zit. Dat ziet er sneu uit, maar het alternatief is dat ze er precies zo bij zit en dan in haar eigen kamer. Soms rol ik haar naar de eettafel. Als ze precies goed is aangeschoven, zoen ik haar, zeg ik dag en zwaai ik. Soms zegt ze dan ‘Wel thuis’ en dat betekent dat ze een goede dag heeft. Een dag dat ze beseft dus dat ze daar zit in die verder nog lege eetkamer. Zo’n goede dag is niet zo’n heel goede dag dus.

 

Over goede dagen gesproken. Tegen die augustusdag in 1962 kan niks op. Met een mooie jurk aan, wind in de rug en kind achterop. De zon schijnt en we gaan naar Demen. Ze zingt. ‘Och was ik maar.’