Columns > Moederdag

Moederdag

Als ik mijn moeder, 92 is ze, in het verpleeghuis opzoek, dan staat de deur meestal open. Laatst was de deur dicht en moest ik aanbellen. Er kwam geen reactie en dus belde ik nog een keer. Toen hoorde ik vanaf de andere kant van de deur haar stem.

‘Met Toos van Voorst. Met wie spreek ik? Hallo?’

Meestal staat de deur op een kier, wandel ik met mijn vrouw Marian binnen en weet mijn moeder meteen wie ik ben. ‘Mijn Benjamin’, zegt ze dan en dan zoenen we elkaar ietwat onhandig. Ik heb één keer meegemaakt dat ze het even niet wist. Mijn moeder mag dan wel dementerend zijn, maar weet drommels goed dat ze hoort te weten wie ik ben. Dat is lastig. Dat is nog ongemakkelijker dan dat zoenen, waarbij mijn lippen haar wangen net niet raken en wat in de lucht zitten te tuiten. Of, wat ook wel eens gebeurde, een oorlel raken.

Sinds die keer dat mijn moeder niet wist wie ik ben, kondig ik me aan. Dat heeft mijn vrouw bedacht. Ik zwaai dan de deur open, als die tenminste op een kier staat, en roep ‘Hier zijn Laurens en Marian!’

Mijn moeder houdt van bezoek. En mijn moeder vindt bezoek verwarrend.

In een stoel zitten en wachten tot ‘de zuster’ binnenwandelt voor wat dan ook, dat is routine. Maar een zoon en schoondochter die ineens in de kamer staan, wat moet je daar nou mee? Mijn moeder weet dan meestal niks beters dan iemand te gaan bellen (‘Ik heb bezoek, kom je ook?’) en even te huilen.

Dat huilen vindt mijn moeder zelf wat ongemakkelijk. Want voor tranen moet een reden zijn. Daarom bedenkt ze al huilend nogal eens dat ze bijna blind is. ‘Ik zie niks’, zegt ze dan en zet haar glaasje advocaat bijna naast de salontafel. Een paar keer bedacht ze iets ergers dan haar ogen en zei ze dat ze huilde omdat ze maar beter dood kon gaan.

‘Welnee mam’, zei ik toen. ‘O’, antwoordde ze. En toen spoot ik nog wat slagroom op de advocaat.