Columns > Kwenen

Kwenen

In Ierland wordt gekweend. De Ieren kwenen. Net als de Schotten trouwens. U weet dat niet, want u weet niet wat kwenen is. Dat komt omdat ik het werkwoord net heb bedacht. Er bestaat wel een zelfstandig naamwoord kween, maar geen werkwoord. Kwenen is dat het tegenzit en dat het lekker is, die tegenslag. Kwenen is dat de jas nog thuis ligt en het onverwacht enorm regent. Kwenen is regen dus en ook wind, striemend in het gezicht. Maar kwenen is ook dat die wind door de beroerd gemetselde stenen zo een bruinige huiskamer insnijdt en dat daar in die huiskamer een roestige olielamp zijn best doet iets te verlichten en dat dan amper lukt.

Kwenen is kromgebogen met oude klompen door de modder strompelen. Kwenen is dat een treurwilg in een landschap het meest vrolijke is dat daar zijn best doet er nog wat van te maken. Kwenen is Hollandse luchten. Hard geworden brood dat pijnlijk krast tegen het gehemelte. Blues is het ook, ritmisch, donker en zonder hoop.

 

Nog twee nachten woelen en ik ga voor het eerst in mijn leven naar Ierland. Ik neem de meest zwoegende weg en dus geen vliegtuig. Twee zeeën ga ik over en als ik er dan ben, dan zal het alweer of nog altijd regenen. Het hotel waar ik overnacht, zal piepende deuren hebben, krakende kozijnen en er zal de hele nacht het een en ander klapperen. Ik kan de slaap vast niet vatten, sjok de houten trap af en de kastelein in de hotelbar hoort me dankzij die trap al aankomen. Hij schenkt ongevraagd een whisky voor me in en zegt dat je hier best mag roken. Aan de hoek van de bar mompelt een ongeschoren man boven schuimloos bier. Hij rochelt en vraagt of ik het verhaal ken, het verhaal van die man in dat kasteel verderop. Ik schud mijn hoofd en hij vertelt in een mengeling van Iers en Engels over dood en rampspoed. Dat je er daarom maar beter niet kunt komen en of ik dus met hem meega daarheen, morgen of zo.

Het zal een uur of drie zijn als ik de trap opga en in een vanzelfsprekend ook al krakend bed kruip. ’s Ochtends word ik wakker van de regen tegen het raam. ‘We gaan kwenen,’ zeg ik tegen mijn vrouw. ‘Doe je jas aan, we trekken eropuit.’ ‘Eerst ontbijten,’ zegt mijn vrouw.

Beneden staat het ontbijt op ons te wachten. ‘Het spijt me,’ zegt een morsige vrouw. ‘We hebben alleen nog bruin brood van gisteren. Of eergisteren.’

Ik kween en ben gelukkig.