Het bad – 6: Zondag
‘U zou uzelf eens moeten zien, 813’, zei de arts. Hij stond aan mijn voeteneinde. Om hem te kunnen zien, moest ik iets naar voren buigen met mijn hoofd, wat moeilijk ging. Mijn nek deed pijn. Veel pijn. Net als mijn hoofd. Ik kon trouwens amper kijken, mijn ogen zaten zo goed als dicht. Mijn middel deed zo mogelijk nog het meeste pijn. Mijn romp was in strak verband gewikkeld en het voelde alsof al mijn organen waren kapotgeslagen.
‘U houdt er niets aan over’, zei de arts. Na een korte stilte: ‘Denk ik’.
Ik hoorde voetstappen en keek naar de richting waar ze vandaan kwamen. Ik zag de gestalte wat schimmig. ‘Bergsma, jij bent het toch, Bergsma?’ Het was de stem van de chef.
‘Hoe stom kun je zijn, Bergsma. Als je dan toch iemand met een mes wilt bedreigen, dan kies je toch niet Frederiks uit? De grootste en sterkste kerel van De Dienst.’ Het duurde even voor het tot me doordrong wat de chef zei. Mijn hoofd bonkte pijnlijk. ‘Een mes?’
‘Hoe kwam je eraan? Knap hoor, een mes meesmokkelen.’
‘Ik had geen mes.’
‘Tuurlijk niet. Die heeft Frederiks in je hand geduwd nadat hij je bewusteloos sloeg. Om je verdacht te maken. Tuurlijk, Bergsma, tuurlijk.’
‘Zo moet het gegaan zijn.’ U snapt toch ook wel, dat het zo gegaan moet zijn?
‘Jouw woord tegen het zijne. Jij, dief van een bad, stalker, verantwoordelijk voor de dood van zijn moeder, voor het verzwijgen van de dood van zijn vader, het opstrijken van pensioenpremie en – is er vanmorgen bijgekomen – het nuttigen van illegale groente. Tomaten. Illegale tomaten. De lijst wordt zowat met het uur langer. En nu dus het geweld tegen een functionaris van De Dienst.’
Ik staarde naar het plafond.
‘Je bent snel, dat moet ik je wel nageven. Voor Frederiks iets in de gaten had, was je op de stoel geklommen en had je de camera weggedraaid. Hij wist niet wat hem overkwam, toen je daarna dat mes uitklapte.’
Ik zuchtte. ‘Zo was het niet, chef.’
‘Afijn, we wachten tot je bent opgeknapt en dan komt je zaak voor. Regel nu maar zelf een advocaat, want we blijven ze niet aanbieden.’ De chef wenste de arts ‘sterkte met deze lastige patiënt’, zei dat hij van een vrije zondag ging genieten en wandelde de kamer uit.
**
‘U moet heel wat hebben uitgespookt om de chef zo woest te maken.’ Het was de arts die sprak. Ik probeerde weer overeind te komen. ‘Blijf liggen,’ zei hij. ‘Het is misschien wel handig dat u me niet ziet. Wat heeft u allemaal gedaan? U heeft de staat, Eerste, flink getart.’
Ik had geen zin om te praten. Ik had pijn en was moe, hoewel ik pas net ontwaakt was na een coma van – van uren, een nacht, langer? Ik had geen idee. ‘Vreest u de toekomst?’, vroeg de arts.
U begrijpt best dat ik de toekomst vreesde. Mijn zaak zag er niet best uit. Ik had lijntjes getekend die inderdaad zouden kunnen worden bestempeld als het vervalsen van een handtekening. En al die andere zaken, ze zouden me vast ook aangerekend worden. Tel ze op en je komt aan – waar zou het toe leiden? Levenslang? Of erger?
Ik had er nog niet eerder aan gedacht en misschien was er tot vandaag niet veel aanleiding geweest. Maar nu, met de bedreiging van een agent er nog bij… ‘Ja, ik vrees de toekomst.’
‘Ik kan u helpen’, zei de arts. ‘U kunt vandaag nog veilig zijn. Nou ja, veilig… In dit gruwelijke land is niemand echt veilig. In dit gruwelijke land kan iedereen van het ene op het andere moment aangeklaagd worden, gevangen gezet, gemarteld – zoals u gisteren overkwam.’ De arts sprak nu zachter. ‘Daarom is het zo’n moeilijke keuze niet.’
‘Keuze? Keuze waarvoor?’
‘Voor Het Verzet. In een land waar niemand veilig is, wordt het door de staat wel heel gemakkelijk gemaakt om te kiezen voor Het Verzet. Vindt u ook niet?’
Ik was in gesprek met iemand van Het Verzet. Iemand, die dat bekende zonder onderzoek, met of zonder foto’s. Ongevraagd zelfs. Weer probeerde ik overeind te komen. Ik moest zijn gezicht zien. En ik moest de chef spreken. Dit kon me redden. Nu kon ik laten zien wat ik waard was. Dit zou alles anders maken.
Ik duwde met de ellebogen in het matras mijn bovenlijf en hoofd een beetje omhoog. Het deed pijn, enorm veel pijn. Ik probeerde mijn ogen te openen, maar ik zag weer niet meer dan een wazige gestalte. Mijn ogen waren flink dichtgeslagen.
‘Gaat u toch liggen’, zei de arts. ‘Probeer nog wat te slapen. U heeft uw kracht nodig. Morgen ziet de wereld er al heel wat vrolijker voor u uit.’
Ik liet mijn hoofd in het kussen zakken. De arts verliet de kamer, maar ik was niet lang alleen. Na enkele minuten hoorde ik iemand binnenkomen. Naaldhakken. Een dame, dus. ‘U krijgt vloeibaar voedsel’, zei ze. ‘Heeft u een voorkeur voor een smaak? We hebben aardbeien, chocolade, vanille en rabarber.’
‘Kunt u wat voor me doen?’ vroeg ik. ‘Bent u te vertrouwen?’
Ze legde haar vinger op mijn lippen. ‘Wees stil’, zei ze. ‘Ik ben te vertrouwen, ik hoor er bij. De hele afdeling hier hoort er bij. Maakt u zich geen zorgen. We zijn te vertrouwen. Het wordt nu geregeld. Kwestie van uren. Geniet u maar van uw lunch. Ik kan u de rabarber aanbevelen.’
**
Later hoorde ik dat het inderdaad de rabarber was geweest. Ik zoog het met een rietje naar binnen en meer dan twee of drie teugen had ik niet nodig. Ik was weg. Zakte weg in een diepe slaap. ‘We wisten niet zeker of u zich kalm zou houden, als we uw bed wegreden. Daarom leek het ons beter als we u onder narcose brachten.’ Het was dezelfde verpleegster, ik herkende haar stem. Mijn ogen zaten nog steeds grotendeels dicht.
‘Waar ben ik?’
Nu pas drong het tot me door dat het bed, waarin ik lag, bewoog. ‘We rijden?’ ‘Ja, we rijden. In een vrachtwagen. We zijn de stad al uit.’
Ik werd ontvoerd door Het Verzet. Ik werd verdomme ontvoerd door Het Verzet. Terwijl De Staat me vast ook op de hielen zat. ‘Je bent de meest gezochte man van de stad’, lachte de verpleegster. Het was alsof ze mijn gedachten kon lezen.
‘Doe mij nog maar wat van die rabarber,’ zei ik.