Verhalen > Het bad – 5: Zaterdag

Het bad – 5: Zaterdag

Vanmorgen stond ik in de krant. We mogen hier geen kranten, maar de cipier was zo aardig en blijkbaar slecht opgeleid om me de voorpagina te laten zien. Een grote foto, prominent op de voorpagina. Er waren agenten op de foto te zien en ik dacht zelfs Van de Veer tussen de mannen te herkennen.

‘Lijk begraven vanwege pensioen’, stond er in grote letters boven de foto. Ik vroeg of ik de krant bij me mocht houden, maar de cipier weigerde en daar heeft hij natuurlijk groot gelijk in. Ik had het niet mogen vragen, als onderzoeker van De Dienst. ‘Overvraag me niet’, zei hij. En: ‘Het verhaal gaat verder op pagina 3. Kijk maar’. Hij sloeg de voorpagina om en hield de derde pagina voor mijn gezicht. Ik zag mezelf. Een foto, gemaakt tijdens een feest van De Dienst. Ik had een glas bier in mijn hand en keek breed lachend in de camera. ‘Onderzoeker in diensttijd’, stond er boven.

‘Ik had toestemming’, zei ik tegen de cipier. ‘Het was een feest, na werktijd. De chef was zelfs dronken!’

De cipier haalde zijn schouders op. ‘Afijn, je bent beroemd.’

 

**

 

Na het ontbijt was er alweer bezoek. Ik verwachtte Veerle en fantaseerde, lopend naar de bezoekkamer, dat ze haar excuus zou maken. Dat ze me weer op mijn voorhoofd zou zoenen. Ik bedacht dat ze daarna een blonde lok achter haar oor zou leggen. Of misschien was het de zwetende advocaat en kwam hij vertellen dat hij me alsnog zou verdedigen.

Er zat een man op me te wachten die ik nooit eerder had gezien. ‘U bent Bergsma?’ We schudden elkaar de hand. ‘Van Doren.’

‘U bent mijn nieuwe advocaat?’

Van Doren schudde zijn hoofd. ‘Ik had een hond’, zei Van Doren. Hij woelde met een hand door zijn volle, grijze baard. ‘Mijn hond vond uw vader. Die u daar liet begraven vanwege pensioen.’

‘De hond zonder vergunning’, zei ik. Hij slikte. ‘Een vergunning is duur. Ik kan het niet betalen, ik ben een Schuldenaar. En ik sta op De Lijst.’

Ik deinsde achteruit. De stoel wankelde even op twee poten. Ik zat verdorie tegenover iemand van De Lijst. Iemand dus, die veroordeeld was vanwege het ondermijnen van de staat. Zo iemand ontmoeten is uitzonderlijk. Dat zo iemand ruiterlijk toegeeft op De Lijst te staan is al helemaal zeldzaam. Want zeg nu zelf, zou u het opbiechten?

‘Ik raakte mijn baan kwijt. Iemand had foto’s gemaakt van me. Ik deelde groente uit aan Schuldenaren. Groente uit mijn moestuin achter mijn huis.’

Het is verboden om zelf groente te verbouwen. Alles moet gekocht worden. Geen eigen kippen, geen moestuin, niet zelf brood bakken en ook niet zelf kleren maken. Het zijn stuk voor stuk daden, gericht tegen de economie en daarmee tegen de samenleving en dus tegen de staat en tegen Eerste. Het gratis weggeven van spullen is zo mogelijk nog kwalijker.

‘U herkent mij niet, onderzoeker Bergsma?’ Ik haalde mijn schouders op.

‘Ik heb uw vader regelmatig tomaten gegeven. Omdat hij zo’n karig pensioen had. Hij stond de eerste keer vreselijk te rochelen, toen hij bij me aan de deur stond. Ik had met hem te doen en heb hem toen tomaten gegeven. Zes.’

Ik herinnerde me die keer. Mijn vader had die dag vreemd gedaan. Mijn vader, die altijd maar in de stoel zat, moest ineens de deur uit. Ik had hem gevolgd en had foto’s gemaakt van hoe hij de tomaten in ontvangst nam. Van Doren was duidelijk zichtbaar geweest op de foto’s, mijn vader had ik buiten beeld gehouden. Daar gaat het niet zozeer om, had ik met mezelf afgesproken. Het gaat slechts in mindere mate om de ontvanger. Eigenlijk bijna helemaal niet. Het gaat vooral om de schenker. Zonder een schenker kan er geen ontvanger zijn. Schenkers creëren ontvangers.

‘Door die foto’s raakte ik mijn baan kwijt’, zei Van Doren. Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet door de foto’s, door de tomaten.’

‘Waarschijnlijk heeft u er zelf nog van gegeten.’ Ik voelde dat ik begon te blozen. Ze waren vlezig en sappig geweest, zo veel lekkerder dan de tomaten van de staatssupermarkt.

‘Het lijkt me relevante informatie dat uw vader medeplichtig is, als afnemer van de tomaten. En dat dit nog meer geldt voor de mensen die de tomaten aten. Voor gezinsgenoten. Al krijg ik er dan mijn Loebas niet mee terug.’

 

**

 

Van Doren stond op, mompelde een ‘tot ziens’ en liep de spreekkamer uit. Ik bleef zitten en sloeg mijn handen voor mijn gezicht. Ik vloekte.

‘Het zit u niet mee’, hoorde ik vanuit de hoek van de kamer. Ik keek om. Het was de agent. Een opvallend grote, brede jongeman.

‘Zeg dat wel.’

‘En dat terwijl u altijd zo betrokken was bij uw werk. Bij De Dienst.’

Die bijval kwam, letterlijk zelfs, uit onverwachte hoek. ‘Dat was ik zeker.’

‘Ik weet het’, zei de agent. ‘U weet het?’ Hij knikte. ‘U herkent mij niet, maar ik heb u aan het werk gezien toen u nog een stuk jonger was.’

Ik draaide mijn stoel om. Was op slag Van Doren vergeten. ‘O, vertel.’

‘U was ordonnans. Zo oud als ik nu ben, gok ik. Ik was een kind. Zegt de naam Frederiks u nog iets?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat is jammer. Het is mijn familienaam. Rover Frederiks was mijn vader. U heeft hem wekenlang gevolgd. Hij deelde ’s nachts voedsel uit aan mensen die dat zelf niet konden kopen. En hij bezorgde een krant. De Lijder. Die krant kent u vast wel.’

Nou en of ik die kende. ‘Uw vader bezorgde De Lijder?’ De Lijder, de naam was een gemakzuchtige variant op De Leider, één van de aanspreektitels van Eerste, de president.

‘Frederiks. Denkt u eens goed na.’

De agent liep naar me toe. Even dacht ik dat hij me iets aan zou doen. Hij zag er indrukwekkend uit. Maar hij liep me voorbij en pakte de lege stoel, waar even daarvoor Van Doren nog op had gezeten. Hij liep met de stoel naar de hoek van de kamer.

Het begon me te dagen. Frederiks. Die zaak had me een flinke bonus bezorgd. ‘Hoe gaat het met je vader? Hij moest naar een heropvoedingscentrum, zeker?’

‘Nee, dat hoefde hij niet’, zei de agent. Hij stapte op de stoel. Nu pas zag ik wat hij ging doen. Hij gaf de camera, opgehangen in de hoek van de ruimte, een tik. De camera werd naar links geslagen en was nu gericht op het plafond. De tafel en de rest van de kamer konden niet meer worden gefilmd.

‘Hij heeft zich verhangen in zijn cel’, zei de agent en stapte van de stoel af. ‘Toen hingen er nog touwen met stroppen in cellen. Hij hing zich op, want de verdediging had geen enkele kans. Te veel foto’s. U maakt knap scherpe foto’s, Bergsma. Ik denk dat uw foto’s even goed zijn als mijn klappen. Denkt u ook niet?’

Mijn handen lagen weer te trillen in mijn schoot. Ik haat het, dat trillen van mijn handen. En ik zei zo ongeveer het domste wat ik had kunnen zeggen. ‘Ik zou het niet weten, ik ken uw klappen niet.’