Het bad – 4: Vrijdag
De cellen in de kelders van De Dienst zijn niet groot. Twee bij drie meter, gok ik. Er staan een bed en een stoel en er is een toilet. Aan de muur hangt een portret van Eerste. Er brandt altijd licht.
Ik had alweer een rusteloze nacht achter de rug. Een te hard bed, alsmaar brandend licht en herinneringen aan de afgelopen dagen waren er debet aan. Op de rand van mijn bed at ik het ontbijt. Dikke plakken wit brood, stukken kaas en een bakje met jam had ik gekregen. Ook was er koffie. Ik drink de koffie altijd met melk en suiker, maar hier is er slechts zwarte koffie. Ik heb dat, in de tijd dat ik de leiding had over de cellen, zelf ingevoerd. Het was voor ik gepromoveerd werd tot onderzoeker. Suiker en melk zijn op de bon en dan is het ongepast om het verdachten gratis te geven. In die tijd heb ik meer veranderingen doorgevoerd. Zo heb ik elke cel voorzien van een strop, vastgemaakt aan het plafond. Er werd veelvuldig gebruik van gemaakt en dat is efficiënt en werd in die tijd beschouwd als een schuldbekentenis. Later zijn ze weer weggehaald, zelfmoord belemmerde zo nu en dan het verdere onderzoek. Het nam niet weg dat mijn initiatief toen een compliment opleverde. Er is zelfs een bericht over geplaatst in het personeelsblad. Met foto.
Terwijl ik de laatste stukken hard brood met de bittere koffie in mijn mond mengde, ging de deur van mijn cel open. In de deuropening stond een bewaker. Hij wenkte me. ‘Naar de chef’, zei hij.
**
De chef liet me minutenlang in zijn kamer staan. Hij bladerde door papieren, zuchtte zo nu en dan en bladerde weer verder. Toen gebaarde de chef me dat ik mocht gaan zitten en trok hij een bureaulade open. Daaruit haalde hij enkele foto’s. De chef legde ze op het bureau en schoof ze in mijn richting.
‘Wie is dat, op deze foto’s?’
Dat was ik, slapend op het bankje tegenover het café. ‘Deze foto’s zijn gemaakt in jouw werktijd’, zei de chef, met een wijsvinger tikkend op één van de foto’s.
Ik knikte. Weer gingen zijn handen in de bureaulade. ‘Wie heeft deze handtekening van je vader zo slecht nagemaakt?’ Ik hoefde niet eens naar het formulier te kijken. ‘Het is geen handtekening, het zijn lijntjes’, zei ik.
‘Bergsma, Bergsma. Je hebt de dood van je vader verzwegen en zo jarenlang pensioenuitkeringen opgestreken. Je hebt de alom gewaardeerde jongedame Van Geel hinderlijk gevolgd, je hebt illegaal iemand in je huis genomen en je hebt je staatsappartement vernield. En dan is er nog je moeder, die zich doodreed tegen lijn 6. Jij, als onderzoeker, hebt toegang tot Het Systeem. Jij had dus kunnen en moeten weten dat je moeder niet bevoegd was auto te rijden. Geen rijbewijs. Dus ben je min of meer medeverantwoordelijk voor de schade aan lijn 6.’
En aan de dood van mijn moeder, dacht ik. Ik keek naar beneden, naar mijn handen die in mijn schoot lagen. Ze trilden. Dat is niet goed, als handen trillen. In mijn opleiding heb ik geleerd dat verdachten met trillende handen heel wat te verbergen hebben.
‘Bergsma, je wordt aangeklaagd voor het stalken van jongedame Van Geel, pensioenfraude, vernieling van staatsbezit, dood door schuld, slapen in diensttijd en – vanwege al die dingen samen – het schaden van de reputatie van je functie, De Dienst, de staat en Eerste. In afwachting van je proces ben je geschorst en zit je vast.’
Het werd even zwart voor mijn ogen. Maar ik heb geleerd me snel te herpakken.
‘Ik ben nog bezig met een belangrijke zaak. Die tegen de bakker van Plein 3 Augustus. Die deelt in het geniep brood uit aan Schuldenaren, onder wie Havinga’, hoorde ik mezelf fluisteren. De chef knikte. ‘Is bekend. Die zaak neemt Van der Veer over.’
‘Van de Veer? Die is geen onderzoeker.’ ‘Nu wel. Hij heeft jouw functie overgenomen. Is gisteren bevorderd. Geschikte kerel, Tjerk.’
Ik knikte. ‘Zeer geschikte kerel, chef.’ ‘Goede fotograaf ook’, zei de chef en schoof de foto’s van mij op het bankje tot een stapeltje.
**
’s Middags was er bezoek. Ik moest mee naar de bezoekkamer, waar iemand op me zat te wachten. Ik kon alleen de zus van moeder bedenken, want heb verder met niemand contact. Het is fijn om weinig contacten te hebben. Zodra je mensen beter leert kennen, ontdek je al snel dingen die je beter niet kunt weten. Zowat iedereen doet of vindt wel dingen die ik als onderzoeker niet kan negeren. Kon negeren. Ook leidt contact tot sympathie. Sympathie en staatsbelang, dat hoef ik u niet te vertellen, ze gaan niet samen.
Het was niet de zus van moeder. Veerle zat in de spreekkamer op me te wachten. In de hoek van de kamer stond een agent. Zo gaat dat, als gevangenen bezoek krijgen – een agent houdt in de gaten of er niks onoorbaars gebeurt.
‘Ik wil mijn bad terug’, zei Veerle.
‘Je wilt je bad terug?’
‘Het is mijn bad en het staat in jouw kamer. Dat is illegaal. Ik heb aangifte gedaan.’
‘Het is jouw bad en het staat in mijn kamer. En dus heb je aangifte gedaan.’ Ik zei het meer tegen mezelf dan tegen haar. ‘Heb ik jouw bad meegenomen? Nou?’ De agent in de hoek van de kamer schraapte zin keel. ‘Geen stemverheffing’, zei hij.
‘Het is zo logisch als wat’, zei Veerle. ‘De appartementen zijn van de staat. De staat is goed en bouwt geen ondeugdelijke appartementen. Of wil jij beweren dat de staat een beroerde vloer of een beroerd plafond heeft geleverd? Dat Eerste zoiets laat gebeuren?’ Ik keek naar rechts, waar de agent stond. Hij trok een wenkbrauw omhoog.
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Dus is er opzet in het spel. Een daad van agressie. Van een burger.’
Ik knikte. ‘Maar waarom zou ik dat zijn? Waarom jij niet?’
‘Ik ben een bad armer, jij een bad rijker.’
‘Wat moet ik met jouw bad?’ beet ik. Ik hoorde zelf dat ik weer te hard sprak en keek naar de agent. ‘Sorry, sorry.’ Ik herhaalde het nog eens, nu op zachte toon, maar met hoorbare felheid. Ik beet de woorden. ‘Wat. Moet. Ik. Met. Jouw. Bad?’ Met samengeknepen ogen keek ik haar aan. Wonderlijk dat deze vrouw op mijn borst had gelegen en dat ik ietwat vertederd was geraakt van de manier waarop ze een haarlok achter haar oor had gelegd.
Veerle begon te snikken. Ik zag geen tranen, ze sloeg haar handen voor de ogen. ‘Ik ben mijn vloer kwijt en mijn bad. Je dwong me in een te strakke jurk rond te lopen en ik moest bij je in bed slapen. En nu ga je zo tekeer!’ Ik balde mijn vuisten. De agent deed een stap naar voren. ‘Gedraagt u zich een beetje, verdachte 813?’
**
Nog voor het avondeten meldde een advocaat zich. Het was in dezelfde spreekkamer. Een dikkige man van middelbare leeftijd met een te krap, smoezelig pak. Te krap is niet altijd intrigerend. Zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij rook naar de jenever van vader, die ik met Veerle had gedronken.
Hij liet zich zakken op de, voor hem te kleine, stoel tegenover me. ‘Het ziet er niet best uit, 813.’ Hij herhaalde het rijtje aanklachten van de chef en voegde er de diefstal van een bad aan toe. ‘De aanranding van je bovenbuurvrouw kon ik laten schrappen. Mag je blij mee zijn. Heb ik voor moeten lullen als Brugman.’
Mijn handen lagen weer te trillen in mijn schoot. ‘Ik stel een volledige bekentenis voor. Je moet weten dat de directeur propaganda zich persoonlijk met deze zaak bemoeit. Hij belt zowat dagelijks met je chef. Dat stalken, 813, dat doet je de das om.’
‘Het was geen stalken, ze was onderwerp van een onderzoek. De jongedame Van Geel deed aan betaalde intimiteiten.’ Ik sloeg met vlakke hand op het tafelblad.
‘813, je begrijpt dat ik deze aantijging moet melden.’
‘Je bent mijn advocaat!’
‘Er zijn grenzen, 813, er zijn grenzen. De protegé van de propagandadirecteur wegzetten als een… Weet je wat? Je zoekt maar een andere advocaat.’