Columns > Een voltooid leven

Een voltooid leven

Ze zat in haar kamer op de zesde verdieping van het tehuis. De zuster, echt een hele lieve zuster, was net langs geweest. Ze had haar horen aankomen. Want de ogen werden dan flink minder, de oren deden het nog goed. Ze hoorde de wieltjes van de kar over de vloer in de gang gaan en ze hoorde het rammelen van koffiekannen en flessen frisdrank. De zuster had, zoals elke middag, een glas jus d’orange ingeschonken en had een rietje in het glas gezet. Met een rietje ging het met haar bevende handen beter dan gewoon drinken – al trillend zou het sap anders langs haar kin lopen. En waar lagen de papieren servetjes nou ook alweer? Het werd steeds moeilijker dingen te onthouden.

Ze zat in haar kamer op de zesde verdieping, zoog wat sinaasappelsap op en zette het glas op de tafel naast haar. Ze moest vanuit haar rolstoel naar voren buigen, maar dan leek het net te lukken. Ze plaatste het glas op het randje van het Perzisch tafelkleed dat speels bedoeld diagonaal over de tafel lag. Het glas wankelde, viel om en wat er nog aan sap inzat, liep er uit. Over de tafel en via de rand op de grond.

Ze keek naar het omgevallen glas en vroeg zich af of hoe dat nou toch kon gebeuren. En waar lagen de papieren servetjes nou ook alweer? Was dit het moment om op de knop te drukken, zodat de zuster kon komen schoonmaken? Wat voor knop was dat ook alweer? En vooral: waar?

Ze zat in haar kamer op de zesde verdieping en bedacht dat het omvallen van het glas zo ongeveer het meest bijzondere was dat ze vandaag had meegemaakt. Of deze week. Ze keek nog eens naar het glas en mompelde dat het wel klaar was. Op bed gaan liggen, de ogen dichtdoen en dan niet meer wakker worden – dat leek haar wel wat. Maar hoe kon ze nou vanuit haar rolstoel in dat bed komen, zonder de zuster? Een knop. Er was iets met een knop.

 

Had haar moeder dat nou ook zo gevoeld, toen zij hoogbejaard was? Dat gevoel van dat alle dagen leeg zijn en het leven af is? Wat de zuster vanmorgen op haar sneetje brood had gesmeerd, dat wist ze niet meer – maar de laatste jaren van haar moeder kon ze zich zo voor de geest halen. Haar moeder had ook, net als zijzelf nu, slechte ogen gehad. Alles was haar aangereikt, tientallen keren per dag. Dat ging met gemak, want moeder woonde bij haar in huis en daar was altijd iemand in de buurt. Zijzelf, haar man of één van de vier kinderen. Een knop? Nee, die was niet nodig geweest.

Stiekem had ze er in die tijd wel eens over gemopperd, over het verlies van wat ze tegenwoordig privacy noemen. Maar gezellig was het ook geweest. Zelfs de laatste maanden, toen moeder haar bed niet meer uitkwam, kropen haar kinderen bij oma. Ze was geen moment alleen geweest. Had geen moment het gevoel gehad dat het leven klaar, af of voltooid was. Nou ja, geen moment – misschien de laatste minuten van haar leven.

 

Eigenlijk, bedacht ze, zou daar iets op gevonden moeten worden. Er zou iets bedacht moeten worden tegen dat gevoel van een leeg, voltooid leven. Dat er mensen om je heen waren en dat die dan met je praten of dingen doen. Dat de kleinkinderen elke dag op bed zouden kruipen en dat ze een glas jus d’orange voor je op tafel zetten en dan niet op het randje van het tafelkleed. Dat zou handig zijn.

Iets anders dan dat, mensen om haar heen, kon ze niet bedenken. Op het idee van een nieuwe wet kwam ze niet.