Verhalen > Dorp aan de grens (1 van 3)

Dorp aan de grens (1 van 3)

De hemel was voor het eerst sinds weken blauw. Wie omhoog keek, zag geen wolk. Er vlogen vogels over het dorpsplein. Niemand die de vogels zag, want niemand die omhoog keek. Oude Otteman bijvoorbeeld, had geen oog voor de blauwe lucht of de vogels. Hij keek vanaf de drempel van zijn schoenlapperswerkplaats over het plein. Zijn rechterhand hield hij krampachtig om het kozijn van zijn deur, alsof hij anders neer zou vallen. Wat misschien ook wel zo was.

Monju’, fluisterde Oude Otteman. Monju, ‘Mijn god’ in het Zuidwaartse dialect van het dorp aan de grens.

Hij liet het kozijn los. Met een trillende wijsvinger begon hij te tellen. De lijken op het plein. ‘Ien, twie, drie, veur, veuf…’ Zo rond de dertig raakte hij de tel kwijt. Hij begon opnieuw. ‘Ien, twie…’ Al tellend probeerde hij niemand te herkennen. Dat lukte niet.

 

Aan de andere kant van het dorpsplein ging een deur open. Het was Alberdien. Oude Otteman wilde haar toeroepen. Dat ze naar binnen moest gaan. Zich om moest draaien. Dat ze vooral niet moest kijken. Niet kijken! En al helemaal niet naar links, daar bij de kiosk. Hij opende zijn mond, maar er kwam amper geluid. ‘Niej, niej’, hoorde hij zichzelf schor en gedempt zeggen. Hij zag hoe Alberdien eerst haar armen voor haar mond sloeg en ze toen in haar grijze haar stak. Haar hoofd ging op en neer. Hij hoorde hoe ze gilde en zag hoe ze het plein op liep. Hoe ze eerst naar links ging, toen naar rechts en dan weer naar links. En hoe ze uiteindelijk, vlak bij de kiosk, op haar knieën viel bij Alberdien de Jonge. Bij haar Alberdien.

Nummer vijf was ze geweest toen Oude Otteman telde. Veuf. Hij had haar meteen herkend, want ze droeg het uniform van de Stenen Meiden. Hij kende die uniformen. Ruim vallend, oudroze en met brede en diepe zakken links en rechts in de broekspijpen – zakken om kiezels in te stoppen. De kleine stenen lagen nu naast het levenloze lichaam van Alberdien de Jonge. Ze lag op haar buik, de armen onder haar lichaam en het hoofd zijdelings – aan één kant op de ronde, glanzende kasseien. Oude Otteman zag dat haar ogen nog open waren. Alsof ze nog leefde en hem aankeek. Het gezicht lag in een plas bloed.

Alberdien nam schreeuwend het hoofd van haar dochter in haar armen. Haar dochter, die twee volle manen terug nog zeventien jaar was geworden. ‘Niej! Niej! Nie mien kliene Alberdien!

Aarzelend liep, of beter sjokte, Oude Otteman over het plein. Hij liep langs de lijken, stapte er soms overheen en liet zich naast Alberdien door de knieën zakken. Oude Otteman sloeg een arm om de jammerende vrouw en duwde zijn bevende gezicht tegen dat van haar. Hun tranen vonden elkaar.

 

Het Leger van Noordwaarts was op dat moment al vier dorpen verder. En overal troffen de soldaten van Noordwaarts dezelfde naïeve knullige weerstand. Overal zagen ze jongemannen met katapulten van staal en soms van hout. Achter de jongemannen stonden overal de Stenen Meiden met hun oudroze uniformen met diepe zakken vol stenen en kiezels, munitie voor de Katapulters. De jongens kregen meestal niet eens de kans de touwen of elastieken te spannen – de soldaten van Noordwaarts waren snel en hadden moderne mitrailleurs. Eén soldaat kon in luttele seconden tien tot twintig Katapulters en Stenen Meiden doden. Een dorp was zo in een paar minuten veroverd. Dorp na dorp werden zo Katapulters en Stenen Meiden gedood. Op dorpspleinen, bruggen en in de korenvelden rond de dorpen. Het ging zo snel dat er amper geschreeuw klonk. Dat kwam pas later als de vaders en moeders hun deuren openden en hun kinderen zagen liggen in plassen bloed.

 

Ooit hadden ze in het dorp aan de grens en in al die andere dorpen en steden van Zuidwaarts ook van die nieuwerwetse mitrailleurs gehad. Kanonnen zelfs. Grote kanonnen. En ze hadden ze gebruikt ook. De Grote Oorlog had meer dan dertig jaar geduurd en had, behalve dood en andere ellende, nergens toe geleid.

Een maand of wat was het dorp aan de grens even het dorp geweest dat kilometers in het land van Zuidwaarts lag en dan weer veroverden de zonen en dochters van Oude Otteman met de kameraden van het dorpspeloton verschillende dorpen op de vijand. Tot aan de Blinkende Wijngaarden waren ze ooit gekomen, wel honderd kilometer voorbij de oorspronkelijke grens. Om daarna weer te worden verjaagd door kanonnen, mitrailleurs en granaten. Zo ging het heen en weer. Met kabaal en pijn.

De Grote Oorlog was een uitputtingsslag geweest met louter verliezers. Er waren vredesbesprekingen gevoerd, maar die waren op niets uitgelopen. Te veel trots, te veel boosheid en te veel verlangen naar wraak en overwinning. Te veel geloof ook in zo’n overwinning.

 

Wordt woensdag vervolgd.