Columns > De mus zit in de put

De mus zit in de put

De vogeltelling zit erop. De huismus was het afgelopen weekeinde de meest getelde vogel in de Nederlandse tuinen. Waarmee niet is gezegd dat het de meest voorkomende vogel in het land is – in de bossen schijnt de merel bijvoorbeeld erg veel voor te komen. Daar zijn veel beukennoten te vinden en daar zijn ze dol op. Uw tuin heeft weinig beukennoten.

Hoeveel mussen er ook zijn, het betekent niet dat het goed gaat met dat vogeltje. Mussen nestelen graag onder dakpannen en in gaten en kieren van gebouwen en die zijn er steeds minder. U smeert alle gaten en kieren van uw huis dicht om energie te besparen en dat doet u om de klimaatverandering tegen te gaan en zo het uitsterven van uzelf en allerlei diersoorten te voorkomen – de ijsbeer is u dankbaar, de mus een stuk minder.

In 1970 waren er nog één tot twee miljoen mussenparen in Nederland, aldus Wikipedia. Dertig jaar later was dat aantal gehalveerd. De afname is daarna min of meer gestopt, maar van een toename lijkt nog geen sprake.

 

Ik voel me medeverantwoordelijk. Niet alleen heb ik een te goed geïsoleerd huis, als kind van een jaar of acht heb ik ook ooit een mus de dood in gedreven. Om het nog erger te maken: het was een kindjesmus. Een juveniel heet zo’n onvolwassen mus. Weer aldus Wikipedia. Het was een ietwat sneu juvenieltje, want hij of zij zat op straat, weggekropen tegen een stoeprand. Mijn vriendje Karel zag het musje als eerste en vond het terecht gek dat het diertje bleef zitten toen we heel dichtbij kwamen. Zelfs boe roepen deed de mus niet opvliegen. Ik zocht en vond een takje en porde de mus heel zachtjes tegen zijn lijf. Het beestje bewoog. Het was iets dat tussen springen en schuifelen in zat. Het bracht de mus een centimeter of drie verder. Karel gaf nu een heel zacht duwtje met zijn voet. Weer schoof het beestje op. Toen ik weer. Daarna Karel. En toen weer ik. Enzovoort.

We waren echt geen dierenbeulen, moet u weten. Ik was potjandorie lid van de Jeugdnatuurwacht. We waren zo gefixeerd op dat vogeltje, dat we de put gewoon niet zagen. En konden wij weten dat het musje door de opening van die put paste? En zo het riool in kon kukelen?

 

Ik zou het voorval snel vergeten zijn, als een paar weken later onze hond in de tuin niet een vogel te grazen had genomen. Het was maar goed dat er die dag geen vogeltelling was, want dat had de familie Van Voorst voor een dilemma gesteld: moest je die vogel, inmiddels doodgebeten, nou meetellen of niet? Wat de familie Van Voorst, dankzij een diep geroerde zus van me wel deed: de dode vogel in de tuin begraven.

Mijn zus was niet alleen verdrietig, maar ook boos op onze hond. Waarop mijn vader uitlegde dat ze dat die hond niet moest kwalijk nemen. ‘Het is het instinct van een hond om te jagen’, legde mijn vader uit. ‘Honden doen dat nu eenmaal. Honden kunnen zoiets niet overwegen’. Daar had mijn vader het bij moeten laten. Maar dat deed hij niet. Hij zei daarna ook nog: ‘Het zijn nu eenmaal geen mensen.’

 

En nu heb ik de niet te weerstane neiging u te vertellen dat ik echt nooit kikkers heb opgeblazen.