Verhalen > 9 – waarin Adolf weer op het terras zit.

9 – waarin Adolf weer op het terras zit.

 

Het was druk op het terras van café Kooper. Veel jonge vrouwen en mannen, de meesten met Adolfsnor. Adolf kon nog net het laatste vrije tafeltje bemachtigen. Iris had voorgesteld om mee te gaan, maar hij wilde juist even weg van haar. Ze hadden ruzie gehad. En toen had Adolf gezegd dat hij even tijd voor zichzelf wilde. Hij wist niet goed wat dat betekende, maar hij had het Iris vaak horen zeggen. En dan knikte hij. Nu knikte zij.

De ober bracht hem een biertje. Sinds enkele maanden kwam het bier niet meer van de tap of uit de bekende groene flesjes van Heineken. De brouwerij leverde ze in kruikjes met doppen. Bij een oppervlakkige beschouwing leken ze op de kruik die Adolf ooit meebracht uit zijn dorp. Behalve dan dat deze van plastic waren. Adolf nam een flinke slok en vroeg zich af hoe het met Voetveer Bernard zou zijn.

Hij bladerde door de kaart met snacks en kon met enige moeite zoete brokken vinden. Drie euro voor vier brokken. Dieven waren het, vooral omdat de ingrediënten slechts in de verte leken op de originele versie. Een wazige mengeling van Engelse drop en nougat was het. Hij liet het bij bier.

 

Toen hoorde hij de stem van Tjeu. Hij zocht om zich heen en zag hem zitten, twee tafels verderop. Hij zat met zijn rug naar Adolf en droeg een dure kiel van het haar van een Ierse setter. Aan dezelfde tafel zat het blonde meisje, dat erbij was toen hij Iris ontmoette. Ze waren druk in gesprek en hielden stil toen een jongeman aan kwam lopen.

‘Dit is hem dus,’ zei Tjeu tegen het blonde meisje. ‘En probeer hem niet te versieren, want hij is hartstikke homo. Toch, Roy?’

De jongeman ging zitten. Hij ging met zijn handen door zijn dikke zwarte haardos en vroeg of er worstenbroodjes op de kaart stonden. ‘Zoete brokken hebben ze wel,’ zei Tjeu. En daarna richtte hij zich weer tot het blonde meisje. ‘Roy komt uit Brabant. En hij gaat het hier helemaal maken. Roy is van huispakken. Dat gaat het helemaal worden.’

Adolf dronk de laatste slok bier uit zijn plastic kruikje en wenkte de ober. ‘Heeft u kippenbloedwijn?’ De ober schudde het hoofd. ‘Dat was even erg gewild, meneer. Maar de vraag is helemaal weg. Ik heb wel Hugo, een erg zoet drankje dat best wat weg heeft van witte wijn. Is dat misschien iets voor u?’

Twee tafels verder ging het nog steeds over de huispakken van de Brabantse Roy. ‘Ik ken iemand, die kent iemand bij De Wereld Draait Door. Als je wil, kun je daar morgen terecht. En ik heb nog veel meer in petto. Ken je de Jumbo? Die supermarkt? Die willen ook wat met je. We denken ook aan iets met carnaval. Een liedje.’ Ze hieven het glas. ‘Dit gaat iets worden. Ik voel het. Het wordt tijd voor iets nieuws in de stad. Dit gaat een dingetje worden, zeker weten. Op die caviapakken zijn ze nu wel uitgekeken.’

 

Adolf bestelde nog een kruikbier. Het gesprek van de drie werd moeilijker te volgen. Te veel andere geluiden. Glimlachend dacht hij terug aan de eerste keer op dit terras. Hoe het kabaal hem toen overweldigd had. En hoe hij was meegegaan met Iris. Die eerste nacht had hij op de bank geslapen, maar de nachten daarna deelden ze haar bed. Hij was gek geworden op hoe ze rook en hoe ze, als ze een glas wijn op had, heel zachtjes snurkte. Hij had er ooit iets over gezegd en lacherig had ze ontkend dat ze sliep. ‘Ik dommelde alleen maar wat.’ Sindsdien heette snurken bij Iris en Adolf dommelen. Andere woorden verdwenen juist. Want Iris vond dat heen-en-weren of piemelen niks te maken had met seks en al helemaal niet met liefdevolle seks. Daar had Adolf weinig van begrepen en de seks-op-zijn-Iris vond hij maar een hoop gedoe. Maar hij was stapel op haar, deed driftig zijn best en luisterde daarna met vertedering naar hoe ze dommelde.

En toen hadden ze het druk gekregen. Met hagedissen, cavia’s en andere dingen. Of beter: Iris had het druk gekregen. Hij had geen idee gehad wat er allemaal gebeurde en verhuisde mee van studentenkamer naar eengezinswoning naar landgoed. En dat allemaal in minder dan twee jaar.

Hij was redelijk gewend geraakt aan de stad. Maar niet aan de herrie hier rond het terras. Te veel stemmen nog steeds. Herrie van auto’s ook. Straatmuzikanten. Waarom zochten zo veel mensen elkaar op hier, op zo’n kleine plek? Wisten ze niet van de ruimte die ergens anders was? Hij keek om zich heen. Hij zag veel pratende monden, weinig luisterende oren. En dan die snorretjes. Die mensen hadden helemaal geen hazenlip. Geen raarmond. Waarom dan toch die snorretjes? Hadden ze iets anders te verbergen? Leegte?

Adolf keek naar één van de mensen op het terras. Een man met zo’n snor. Met een caviakiel ook. Hij at zoete brokken en dronk bier uit een plastic kruik. Wat zou hij twee jaar geleden hebben gedragen, gegeten en gedronken? En waarom had hij gekozen voor die brokken, dat bier en die kiel?

Daarna liet hij zijn ogen naar beneden gaan. Hij droeg zelf een glanzend zijden colbert met daaronder een wit overhemd. Zijn gebleekte spijkerbroek zat strak om zijn middel. En daaronder suède schoenen. Kleren die de man verderop twee jaar geleden misschien had gedragen. Hij zou nu graag op de man afstappen en ruilen. Wat hem tegenhield was dat zoiets hier not done was en dat de stadskielen maar weinig leken op die uit zijn dorp. Ze waren hier gladder, je voelde de haren niet schuren op je huid. Schuren was belangrijk, de huid werd er eeltig en sterk van. Wiebe had zo’n eeltige huid, die kon zelfs tijgerend door het brandnetelveld achter de Noordertoren kruipen. Hij had het een keer laten zien en had er een kruik wijn mee gewonnen. Hij zag het die man verderop nog niet doen. Zou hij het zelf kunnen? Durven?

Tjeu zat verderop druk gebarend te telefoneren. Adolf ving wat losse woorden en zinsdelen op. Het ging over ‘definitieve doorbraak,’ ‘publiekslieveling’ en ‘prachtig accent’.

Woorden die hij in het dorp nooit had gehoord. Daar brak niemand door, laat staan definitief. En een lieveling was iedereen wel. Zelfs die vermoeiende Malle Mari, die alleen maar over piemelen en heen-en-weren kon praten. Maar als iedereen een lieveling was, dan verdween dat besef. ‘Malle Mari, dat is gewoon Malle Mari,’ zeiden de mensen in het dorp. Zoals Voetveer Bernard gewoon Voetveer Bernard was en ja, die sloeg wel eens een vreemdeling dood. Maar hij zorgde ook dat je de rivier over kon. En Theodoor was gewoon Theodoor. Elza was Elza, Reinout Reinout. Stuk voor stuk gewoon zoals ze waren.
De enige die ietwat raadselachtig was, dat was misschien Machteld. Ze had hem gestimuleerd om het dorp uit te gaan. Op zoek naar nieuwe mensen. Om gezonde nieuwe kinderen te krijgen. En uiteindelijk had ze hem gesmeekt om niet te gaan. Van mening veranderen, dat was niet iets waar het dorp goed in was. In het dorp was alles wat gebeurde de bedoeling. Zoals voor Adolf in de stad niets de bedoeling was geweest.

Adolf had de stad, al was het dan maar voor even, flink veranderd. Maar zijn eigen doel had hij niet gehaald. Niks nieuw bloed. Hij had het er met Iris wel eens over gehad, maar die had het nooit begrepen. En ze wilde trouwens nog lang geen moeder worden, had ze ooit gezegd. En verder vond ze de seks met Adolf ook niet echt meer de moeite waard. ‘Bij jou blijft seks toch vooral heen en weer gaan,’ had ze ooit gezegd. Hij kon alleen maar knikken. ‘Piemelen of heen-en-weren,’ had hij gezegd, ‘meer is het niet.’

 

Hij had haar vanmiddag in de keuken zien zoenen met de huishoudster. Iris was geschrokken toen ze merkte dat hij vanuit de deuropening had staan kijken. En daar schrok hij dan weer van. Ze had haar handen snel van de boezem van de huishoudster getrokken. En had sorry gestameld.

‘Volgens mij heeft ze pauze, dus wat is het probleem?’ had Adolf gevraagd.

Uiteindelijk liep het uit op een flinke ruzie. Want hij had jaloers moeten zijn, vond Iris. Hij had voor haar moeten knokken en de huishoudster moeten ontslaan. ‘Je moet voor me door het vuur,’ had ze geschreeuwd. En toen had hij gezegd dat hij even tijd voor zichzelf nodig had.

Hij dronk zijn kruik leeg en besloot dat hij nog lang niet genoeg tijd voor zichzelf had gehad. Hoe kon hij die tijd hier nou nemen? Op dit drukke terras, in deze drukke stad? Eigenlijk kende hij maar één plek waar hij altijd tijd had gehad voor zichzelf.