8 – waarin Adolf onder vuur ligt.
‘Dat was dus niet de bedoeling,’ verzuchtte Adolf. Hij stond voor de spiegel. Anderhalf jaar was verstreken sinds zijn optreden bij De Wereld Draait Door. In een moordend tempo had hij zich aangepast aan de mores van de grote stad. Of had de stad zich aan hem aangepast?
Inmiddels liep een paar duizend man in de stad rond met Adolfsnorren, zoals ze tegenwoordig werden genoemd. Dure kledingzaken hingen vol met kielen van honden- en caviahaar. Welnesscentra boden therapeutische ezelritten aan. Vooral vrouwen waren gecharmeerd van deze Machteld-sessies, waarbij ze naakt heen en weer schoven op zo’n dier. De kippenbloedwijn was niet meteen een succes geworden, tot Humberto Tan er aandacht aan schonk in zijn talkshow. Hagedissen waren inmiddels niet meer aan te slepen. Zowel Herman den Blijker als Jonnie Boer bekenden enthousiast te zijn over de gebraden diertjes. De combinatie hagedis en koriander noemden ze ‘Adolfiaans’ en ‘dus verrukkelijk’.
‘Dat was dus niet bedoeling,’ verzuchtte Adolf nog een keer. Hij had een scheermes in zijn hand. Aan zijn kin, wang en in zijn hals kleefden resten zeep. Hij boog verder naar de spiegel en richtte zijn blik op de huid tussen neus en bovenlip. Te haastig geschoren. De rechterkant van het Adolfsnorretje was verdwenen.
Adolf ging met zijn scheermes naar wat er nog over was van de snor. In één snelle beweging haalde hij met het scherpe mes de haren weg. Adolf legde het mes op het marmeren blad waarin de wastafel was verzonken. Hij draaide de kraan open en spoelde zijn gezicht schoon. En toen keek hij zichzelf weer aan.
De raarmond was terug. Met zijn vingers betaste hij voorzichtig het vouwtje dat van de lip naar de neus liep. Het voelde zacht aan.
Adolf wandelde de badkamer uit, liep over de vide die uitzag over de grote hal met aan de wand één van de vroege werken van Mondriaan. Hij liep de trap af en ging via de hal naar de keuken. Daar stond Iris.
‘Zonder jou had ik het hier niet gered,’ had Adolf haar vaak gezegd. En zo was het. Iris was de enige die begreep dat hij geen excentriekeling was, maar dat hij afkomstig was uit een excentrieke wereld. Iris was de enige die begreep dat Adolf geen idee had van die andere Adolf. En van auto’s, fietsen, Matthijs van Nieuwkerk en al die dingen en mensen die de gewone wereld tot de gewone wereld maakten.
Iris had hem niet geprezen om wie hij was, maar had het geaccepteerd. En verder had Iris Adolf gewoon lief en leuk gevonden. ‘Mijn Duits soldaatje, mijn lief Duits soldaatje.’
Vanaf die eerste nacht, na de dollemansrit op haar fiets, waren ze geen moment meer van elkaars zijde geweken. Waar Adolf, lange tijd onzeker, zijn weg zocht in de voor hem zo bizarre wereld – daar stond Iris naast hem. Letterlijk. Iris fluisterde hem in wat er ingefluisterd moest worden en voorkwam dat Adolf verdronk in verwarring. En tegelijkertijd wist ze Adolf te verkopen aan al die mensen die, zoals Tjeu, zo lyrisch waren over wat Adolf at, dronk, droeg en zei.
In de keuken fluisterde Iris met de huishoudster. Toen hij naast haar kwam staan en de koelkast opentrok, sloeg Iris haar hand voor de mond. ‘Je hebt je snor afgeschoren!’
Ze keek hem even zwijgzaam aan. ‘Mooi,’ zei ze en bracht haar vingers naar zijn lip. ‘Zacht. Een schattig hazenlipje.’ En toen zoende ze hem. Niet op de mond, maar op de hazenlip. ‘Mooi,’ zei ze weer. ‘Maar nu ben je geen Duits soldaatje meer.’
‘Het was dus niet de bedoeling,’ zei Adolf later. ‘Je was uitgeschoten met je mes?’ vroeg Iris.
‘Dat ook. Maar ook de rest was niet de bedoeling.’
‘De rest?’
‘Een stad vol mannen met Adolfsnorretjes. Een farm met cavia’s, rekken vol kielen, naakte dames op ezels en hagedissen met koriander. Dat was allemaal niet de bedoeling.’
Ze haalde haar schouders op. ‘De stad is dol op de snorren, de cavia’s, kielen, kippenbloedwijn en hagedissen. Ze zijn dol op jou. Je hebt de stad veranderd.’ Ze keek om zich heen. ‘En wij zijn er ook niet op achteruitgegaan, schat. Twee jaar geleden had je een rugzak en een portemonnee met wat overjarige guldens. Moet je nou eens zien!’
‘Het was niet de bedoeling,’ zei Adolf nog eens. Hij stond op en ging voor het raam staan, dat van het plafond tot de vloer ging. In de tuin liepen kippen. Welke tijd van het jaar was het eigenlijk? Zou vader kippen hebben geslacht? Of, zoals het daar werd genoemd: geoogst? Zou er al verse kippenbloedwijn zijn?
‘Wat was dan wel de bedoeling?’ vroeg Iris.
‘Nieuw bloed,’ zei Adolf. Hij kreeg ineens enorme zin in kippenbloedwijn met zoete brokken. En dacht aan Annelore in haar rolstoel.
‘Geen idee waar je het over hebt. Wat ik wel weet: Marianne Thieme kan elk moment hier zijn. Ze wil iets met je bespreken.’
Adolf zuchtte. ‘Ik dacht dat je die afspraak zou afzeggen.’
‘Lieverd, de Dierenpartij staat, sinds ze de PvdA heeft overgenomen, op meer dan dertig zetels in de peilingen. Ze zou zomaar de nieuwe premier kunnen worden. Zo iemand zeg je niet af.’
‘Politiek,’ bromde Adolf.
De huishoudster kwam de woonkamer in. Ze wisselde een snelle blik met Iris. Adolf ontging het. ‘Mevrouw Thieme voor u,’ zei ze. En nog voor Adolf kon reageren, stond het Kamerlid al in de woonkamer. Ze stak haar hand uit en keek om zich heen. ‘Thieme. En die hagedissen hebben u een hoop opgeleverd, zie ik wel.’ Adolf glimlachte wat besmuikt.
Pas toen zag de politica dat Adolf snorloos was. ‘Mooi dat die snor weg is,’ zei ze. ‘Maar ik zie dat u zich wel heeft gesneden bij het scheren.’ ‘Nee,’ zei Iris, ‘dat is een haze…’ Adolf onderbrak haar. ‘Ga zitten en vertel wat u wilt vertellen. Ik ben nogal druk. Weinig tijd.’
‘Ik wil niet dat u het in de krant moet lezen of op televisie moet zien. We beginnen morgen met een campagne tegen de vreselijke omstandigheden waarin hagedissen en cavia’s op de farms worden gehouden. De campagne is nogal tegen u als persoon gericht.’
‘Tegen mij?’
‘U heeft die rare mode van caviakielen bedacht. U heeft hagedissen met koriander op de menulijst van restaurants gekregen. Dankzij u schieten de stallen vol cavia’s en hagedissen uit de grond. Ze zijn een gruwel. Ik hoorde dat u nogal wat van die misselijkmakende farms bezit.’
‘Ze zorgen voor werkgelegenheid,’ zei Iris.
‘Hoe dan ook. Morgen begint de campagne. Landelijk. Op billboards tonen we foto’s van u, meneer Adolf, in caviakleren. Een variant op de wolf in schaapskleren. Met een foto van u dus. Met snorretje nog, dat is wel jammer – besef ik nu.’
‘Dat was dus niet de bedoeling,’ zei Adolf toen Thieme het huis had verlaten. Hij keek haar na, hoe ze met haar elektrische auto over het grindpad het landgoed afreed. ‘Hagedissen haal je in het moeras, niet van een farm,’ zei Adolf. ‘En ze zijn hier in de stad niet eens lekker. Te vet. En bij De Librije zijn ze te enthousiast met de koriander. Elza, mijn moeder, díe wist hoe je hagedis klaarmaakt. Weet. Die weet hoe je dat doet.’
De huishoudster liep binnen, met een draagbare telefoon in haar hand. ‘Meneer Huys voor u aan de telefoon. College Tour gaat niet door. In plaats daarvan wil hij u vanavond in Nieuwsuur. Over de mishandeling van hagedissen en cavia’s. Zal ik zeggen dat u er niet bent?’
Adolf wenkte haar. ‘Ik ben er wel.’
‘Twan, zeg het eens.’ Terwijl Iris onduidelijk stond te gebaren en bij zowat elke zin van Adolf met haar hoofd schudde, vertelde hij onomwonden dat Marianne Thieme groot gelijk had. Dat hij natuurlijk graag naar de studio wilde komen. En dat hij anders dan andere keren, dit keer graag wél een dame voor de schmink reserveerde.
Het werd een bijzonder gesprek bij Nieuwsuur. ‘Hagedissen hoor je te vangen in het moeras. Je neemt er net zoveel mee als je op kunt. Of als het dorp op kan. De rest laat je gaan. Je doet er per hagedis één blaadje koriander op. Die haal je uit het veld of uit je moestuin. Bij gebrek aan koriander voldoet karwijzaad prima. Niet te lang bakken. Hooguit…’
Huys onderbrak hem. En vroeg door over de industriële manier waarop hagedissen en cavia’s werden gefokt. Het woord dierenmishandeling viel. ‘De farms moeten dicht, vandaag nog,’ hoorde Adolf zichzelf zeggen.
‘U bent mede-eigenaar van die megastallen,’ zei Huys. ‘U heeft 70 procent van de aandelen van alle hagedissen- en caviafarms.’
‘Dat wist ik niet. Maar dat is mooi. Want dan kan ik ze dus dichtgooien. Aldus besloten dan maar. Ze gaan dicht.’
Toen zijn chauffeur Adolf enkele uren later voor de deur van zijn villa afzette, stond Iris hem voor de deur op te wachten. Ze wees naar de grote ruit, waarin enorme barsten zaten. In haar hand had ze een baksteen. ‘Lees het briefje dat eraan hangt,’ zei ze. Ze veegde tranen van haar wangen, terwijl Adolf aandachtig las. Hij had dan wel inmiddels leren lezen, erg gemakkelijk ging het nog niet. ‘Be-dankt. Na-mens dui-zend me-de-wer-kers die hun baan kwijt-ra-ken.’
Duizend. Dat was tien keer tien keer tien, bedacht Adolf. ‘Dat was dus niet de bedoeling.’