Verhalen > 6 – waarin er over Adolf wordt gesproken.

6 – waarin er over Adolf wordt gesproken.

Adolf werd wakker van ongewone geluiden. Beneden in de straat reden auto’s. Mensen praatten. Hij wreef in zijn ogen, keek omhoog en zag een glad en wit plafond. Helemaal geen lichtbruine balken. Hij keek naar links. Geen wastafel, maar een salontafel en stoelen.

Adolf kwam traag overeind. En voelde steken in zijn hoofd. Toen Wiebe eens wijn van varkensbloed had gemaakt, werd hij met precies dezelfde pijn wakker. Omdat het geen kippenbloed was. Hij zat nu wijdbeens, met zijn voeten op de grond en zijn hoofd in zijn handen.

‘Kater?’

Adolf keek naar de richting waar het geluid vandaan kwam. Een mooi meisje stond daar, met lang rood haar en groene ogen.

Hij schudde het hoofd. ‘Nee, niet Kater. Adolf.’

Ze giechelde. ‘Je bent leuk.’ En vroeg hoe hij zijn eieren wilde. ‘Niet rauw,’ zei Adolf. ‘Daar komt maar gedoe van. Ik moet ervan piemelen.’

‘Dooier kapot, aan twee kanten gebakken dan maar?’

Hij keek haar na toen ze naar de keuken liep. Ze had rare kleren aan. Een lang overhemd dat tot net onder haar billen hing. Daaronder staken blote benen. Mooie blote benen.

Uit de keuken kwam de geur van gebakken eieren. Adolf stond op en liep loom naar de keuken. Waar of hij kon plassen, vroeg hij. ‘Ik stel voor op de wc,’ zei Iris. En toen ze zijn vragende blik zag, nam ze hem bij de arm en opende de deur van het toilet. ‘Graag zittend plassen. En verder denk ik dat je mijn naam vergeten bent.’

Hij knikte. ‘Jij de mijne ook?’

Weer grinnikte ze. ‘De naam van een jongen met een Hitlersnor? Nee, die vergeet niemand. Ga nou maar plassen, Adolf.’

Adolf trok zijn broek omlaag en ging zitten. Daarna stond hij op en liep naar de keuken.

‘Doortrekken en handen wassen,’ zei ze. En weer zag ze die vragende, verbaasde blik. ‘Uit welke wereld kom jij, Adolf?’ Ze keek hem even doordringend aan, net lang genoeg om het voor Adolf ongemakkelijk te maken. Het was alsof ze nu pas besefte dat hij geen rare kunstenaar of zo was, maar afkomstig uit echt een andere wereld.

‘Kom, ik laat je zien hoe je doortrekt.’ Ze pakte met haar hand weer de zijne en trok hem mee naar het toilet.

 

Ze legde zijn hand op de flusher. De hand van Iris lag nu op de zijne. ‘Indrukken.’ Zachtjes duwde ze zijn hand naar beneden. Het water spoelde het toilet in. Ze hield haar hand nog even op de zijne.

En toen hoorde Adolf weer een geluid dat hij nog niet kende. ‘Mijn mobiel,’ zei Iris en liep naar de salontafel. Ze pakte het ding op en hield het aan haar oor. ‘Iris.’

Ja, Iris was het. Zo heette ze.

Ze keek Adolf onafgebroken aan, terwijl ze dat ding tegen haar oor gedrukt hield. Zo nu en dan knikte ze of zei ze ‘Ja,’ ‘Oké’ en ‘Ik begrijp het’. Toen legde ze het ding weer op de tafel.

‘Dat was Tjeu. De hele grachtengordel lult over je. Je bent een beroemdheid. De man die het laatste taboe doorbrak. Jij, met je Hitlersnorretje. Die ook nog eens Adolf heet. Tjeu wil je voorstellen aan mensen uit de scene.’

Adolf keek haar met een blik van onbegrip aan. Hij haalde zijn schouders op. ‘Heb je zoete brokken?’

Een uurtje later gingen ze naar een café in het centrum van de stad. Adolf had uit zijn rugzak een schoon hemd gehaald en aangetrokken. Niet van caviahaar, dit keer – daar hadden ze nogal raar op gereageerd. En dit hemd van hondenhaar stond hem sowieso veel beter.

Tjeu zat aan een tafeltje bij het raam op hem te wachten. Links en rechts van hem zaten twee mannen. De ene had lang, plakkend haar en een wat slordige baard waar hij de hele tijd in zat te wroeten. De ander droeg een grote hoed en had een rond, rood brilletje op. ‘Dat is hem,’ zei Tjeu toen Adolf samen met Iris binnenkwam.

Mon dieu,’ zei de langharige man. ‘Bizar. En hij heet dus Adolf? Of is het een artiestennaam?’ De man met de hoed stond op en schudde Adolf de hand. ‘Martijn. Die baardaap hier naast me is Hub.’

Er werd koffie gebracht en een schaaltje met croissants. Adolf vroeg naar zoete brokken, maar niemand hoorde die vraag. Er werd driftig en luidruchtig gepraat. Adolf keek van links naar rechts en probeerde het gesprek te volgen. Dat lukte maar moeizaam.

‘Wat wil je de wereld vertellen?’ vroeg Martijn.

‘Wil ik de wereld wat vertellen?’

‘Waarom die Hitlersnor?’ vroeg Hub.

‘Dit is gewoon mijn snor. Die bedekt wat bedekt moet worden.’ Adolf voelde aan zijn snor. Daaronder zat hij nog, de raarmond.

‘Waarom heet je Adolf?’

‘Die naam bedacht Machteld. Het is de naam van een man die palingen rookte. Of nee, sigaren. Hij stak met boten de zee over en bevrijdde landen. En hij stak vaak twee vingers op.’ Hij dacht aan Machteld, naakt zittend op haar ezel. Waarom had hij hier nog geen ezel gezien? Ook geen naakte vrouw trouwens. Wel naakte benen.

‘Hij heeft gelijk,’ zei Hub tegen Martijn. ‘Dingen zijn niet zoals ze lijken. We zien Churchill als een bevrijder, maar het lot bepaalde dat hij het was.  Godverdomme, wat heeft-ie gelijk.’

Iris schraapte haar keel. ‘Ik denk dat Adolf gewoon bedoelt wat ie zegt.’ Ze keek hem aan terwijl ze sprak.

‘Tuurlijk, tuurlijk,’ zei Hub. En toen richtte hij zich tot Adolf. ‘Jij bedoelt gewoon wat je zegt. Maar wat is het dat je ons wil zeggen? Vertel. Wat is je boodschap?’

Adolf zag hoe drie mannen hem nadrukkelijk en langdurig aankeken. Iris zuchtte.

‘Nou?’

Adolf nam een slok van de koffie. ‘Je moet soms de rivier oversteken. En voorbij het laatste bord gaan. Naar Elders. Anders kun je na een poos alleen nog met broers en zussen heen-en-weren.’ Hij dacht aan Annelore in haar rolstoel. En vroeg zich af of ze overweg zou kunnen met de rolstoelen hier, met de wielen achter elkaar. Hij dacht van niet.

‘Sjeesus,’ siste Hub. ‘Dit is een break-through. Met je eigen gezin is het maar heen en weer. We moeten familierelaties doorbreken. Eruit breken. Je hebt verdomme gelijk, Adolf. We moeten die rivier oversteken. We moeten naar Elders. Jezus Christus, wat heb je verdomme gelijk.’

‘Het is jammer,’ roerde Martijn in zijn koffie, ‘dat daar zo’n naam en zo’n snorretje voor nodig zijn. Dat dan weer wel.’

‘Ik wil jou publiceren,’ zei Hub. ‘Je schrijft gedichten, toch?’

Adolf keek Iris aan. ‘Schrijven?’ Hij zag de kast van Machteld voor zich, vol met boeken. En die van Iris. Boeken met letters die hij niet kon lezen. Hoe zou hij moeten schrijven? En wat was dat, een gedicht? Een lied, zoals moeders voor hun zonen en dochters zingen als die achttien worden? ‘Ja, het is waar.’

Hub boog voorover en zoende hem op de wang. ‘Dat zijn de dichters. Die niet overtuigd zijn van wat ze schrijven. Niet weten of het wel gedichten zijn. Die nog durven te twijfelen. Nondeju, wat ben je een talent.’

‘Waar maak je je zorgen over?’ vroeg Martijn.

Adolf dronk zijn kop koffie leeg. ‘Dat broers en zussen elkaar opzoeken. Dat ze te weinig nieuwe mensen ontmoeten. En dat Malle Mari denkt dat het leven bestaat uit piemelen. Er is meer dan piemelen. En hoe ik moet betalen, zo dadelijk.’

‘Maak aantekeningen,’ siste Hub tegen Martijn.