Verhalen > 5 – waarin Adolf op het terras zit.

5 – waarin Adolf op het terras zit.

Adolf had nog nooit zo veel mensen gezien. En zo veel geluiden gehoord. Kabaal. Raar kabaal ook. Wat ook raar was: het was nacht, je zag het aan de sterrenhemel – maar het was allesbehalve donker. Overal was licht. Lampen schenen omhoog en verlichtten de hemel. Geen idee waarom. Als het in de nacht al zo licht was als op een bewolkte dag in het dorp, hoe moest het dan hier in Elders overdag wel niet zijn?

Zijn ogen schoten van links naar rechts. Alles vroeg zijn aandacht. De geluiden van verkeer, van muziek, van mensen, mensen en nog eens mensen. Maar meer nog de beelden. Dingen op wielen, zoals waar hij in had gezeten. Met geluid en zonder geluid. En dan de geuren. Nergens was gras te ruiken, of stro. Geen poep of kippenbloedwijn. Vieze geuren. Stank. Hoewel er soms even wat voorbij kwam dat zoet rook. En dan weer schraal. Bestond dat wel, schrale geur? Ja dus. Hij rook het.

Eerst had hij nog wild en schichtig om zich heen gekeken, maar dat maakte hem duizelig. Adolf besloot om niet verder te kijken dan het tafeltje waaraan hij zat. En naar de mensen rond dat tafeltje. Hij had zijn rugzak op zijn schoot gelegd en keek naar Tjeu. En naar de twee meisjes die waren aangeschoven op het terras van café Kooper aan het Leidseplein. Daar kwam de zoete geur dus vandaan, van die meisjes. Het waren meisjes waar niks mee was. Geen raarmond, bochel of benen die het niet deden. Het was sowieso opvallend dat iedereen op dit terras zonder gebrek was. Het waren vast en zeker mensen die gemaakt zijn met nieuw bloed.

 

‘Hij is chill,’ zei Tjeu, ‘hij is echt té chill. Vertel nog eens over je kiel. Waar die van gemaakt is.’

‘Caviahaar.’ Hij fluisterde het bijna.

‘Hoe vet is dat!’ riep het blonde meisje links van hem. ‘Waarom caviahaar en geen schapenwol of zo?’

‘Bij ons zijn er veel honden en cavia’s, maar bijna geen schapen. De kielen zijn van haar van cavia’s. En soms van honden.’

Tjeu maakt een breed armgebaar. ‘Hij heeft gelijk! Hij heeft verdomme gelijk. Kijk om je heen. Zie je honden? Ja, we zien honden! Daar, kijk daar loopt een man met een hond. Daar ook één. Maar zie je schapen hier in Amsterdam? Zie je ook maar één schaap?’

De meisjes keken tegen beter weten om zich heen. ‘Dat bedoel ik maar,’ zei Tjeu. ‘En dan gaan we nu drinken. Ik wil bier. Goed bier. Kruikenbier!’

Hij wenkte een ober. ‘We hebben Heineken,’ zei de ober. ‘Kruikenbier ken ik niet. Wel kriek.’ Tjeu wenkte Adolf. ‘Laat zien, laat zien, die kruik van je.’ Tegen de ober: ‘Dat moet je proeven!’ Toen pas zag de ober het snorretje van Adolf. Hij keek schichtig om zich heen. ‘Er komen hier ook joodse mensen,’ zei hij. ‘Ik weet niet…’

‘Proef!’ beval Tjeu en zwabberde met de kruik in zijn hand voor het gezicht van de ober. Die schudde het hoofd. ‘Ik werk, ik drink niet.’

De meisjes lachten. Het blonde meisje griste de kruik uit de handen van Tjeu, trok de dop eraf en nam een slok. ‘Lekkerrrrr!’ Het andere meisje nam de kruik over.

‘Ik wil u verzoeken…,’ stamelde de ober.

‘Gave snor,’ zei het blonde meisje tegen Adolf en legde haar hand op één van zijn knieën. ‘Chill bier ook. En ontzettend chille kiel. Jij bent gaaf.’

Adolf knikte. ‘Mijn vader heeft veel rimpels, bulten en kuilen in zijn huid. Ik ben wel gaaf ja. Dat heb ik van mijn moeder. Maar mijn vader is weer groot en sterk. En hij maakt de beste wijn in het hele dorp.’

‘Nog beter dan dit bier?’ Nu schoof ook het andere, roodharige, meisje dichterbij. Omdat ze de afstand nog wat te groot vond, tilde ze haar stoel op en zette die aan de andere kant van Adolf, tussen hem en Tjeu. ‘Vind je niet erg, toch, Tjeu?’ Ze stak haar hand uit. ‘Iris.’

‘Adolf.’

Een ogenblik was iedereen stil. Iris liet haar mond openvallen. ‘Adolf?’

‘Heeft-ie lef of heeft-ie lef?’ vroeg Tjeu. Hij had lef, vonden de meisjes. Ze lachten en bestelden bier.

‘Of heb je liever wijn?’ Adolf schudde het hoofd. ‘Ik zou waarschijnlijk maar één glas drinken, dus hou de deksel maar op de emmer.’

‘Jij bent dichter,’ besloot het blonde meisje.

‘Dichter dan wie?’

‘Dichter dan wie,’ herhaalde Tjeu. ‘Gast, jij gaat diep! Diep!’ Adolf knoopte zijn rugzak open. Hij had al een poos niks meer gegeten. ‘De hagedissen zijn op, maar ik heb nog wel vier kippenpoten. Allemaal eentje?’ Hij vouwde het papier open. ‘Pak maar.’

De ober kwam met het bier. ‘Het is niet de bedoeling zelf meegebracht eten te consumeren. U kunt hier eten, maar dat moet u dan wel bestellen. Wilt u de kaart?’ Tjeu zuchtte. ‘Man, doe niet zo moeilijk.’ De meisjes pakten ieder een kippenpoot. En Adolf vroeg of hij dan zijn eigen kippenpoten mocht bestellen.

‘Ik geloof niet dat ik u helemaal begrijp,’ zei de ober. ‘Maffe smaak,’ zei Iris. ‘Ik proef koriander.’

‘Dan heeft ze zich vergist,’ zei Adolf. ‘Dat had op de hagedissen gemoeten. Ze was niet helemaal zichzelf, toen ik ging.’ Tjeu goot ondertussen zijn bierglas leeg op de stoep en vulde zijn glas met bier uit de kruik. De meisjes volgden zijn voorbeeld. Alleen Adolf nam een slok bier. ‘Als kind heb ik eens de plas van Voetveer Bernard gedronken,’ zei hij. ‘Het lijkt erop, maar de plas van Bernard was minder waterig.’ Er werd hard gelachen. Mensen van andere tafeltjes keken om. Ze stootten elkaar aan. Hier en daar maakte iemand de Hitlergroet. Adolf zag het en dacht dat de mensen naar hem zwaaiden. Hij stak zijn rechterarm precies zo  omhoog.

Hij vertelde verder over Voetveer Bernard. ‘Bernard eet veel kruiden en dat proef je aan de plas. Wie dit plaste, die at denk ik vis. Bedorven vis.’

Ze schaterlachten. Tjeu sloeg met zijn handen op de knieën. Ze goten het laatste bodempje uit de kruik in hun glazen. Om hen heen, aan andere tafels, was er steeds meer geroezemoes. Er werd driftig gesproken over de provocaties van een jonge nazi.

‘Jullie zouden de kippenbloedwijn van mijn vader eens moeten proeven,’ zei Adolf. Hij begon zich wat meer op zijn gemak te voelen. ‘Ik wil best bier vragen aan de meneer, maar ik heb geen kip of hagedis meer om te betalen. Misschien kan ik ruilen tegen de lege kruik?’

‘Ruilhandel, dat is vet,’ zei Tjeu.

Iris vroeg waar Adolf dacht te gaan slapen. Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is droog. Misschien ergens in een hut. Is er hier een lege hut, ergens?’

‘Ik woon driehoog in de Indische buurt. Je kunt wel bij mij,’ zei ze. Weer zag Adolf iemand ietwat stijf zwaaien, met de rechterarm strak omhoog. Hij zwaaide terug.

 

Er stonden weer nieuwe glazen bier op tafel. Adolf kreeg moeite om de gesprekken te volgen. Hij begreep niet alle woorden. Onwillekeurig gingen zijn gedachten naar huis. Zouden vader en moeder nu al slapen? Zat zijn vader misschien in de schuur, nippend aan wijn? Hij dacht aan Theodoor van het plein, aan Jannie met de mooie ogen. Jannie van de pompoenenkraam met wie hij had ge-heen-en-weerd. En toen dacht hij aan Machteld. Machteld die hem ooit had gezegd dat hij naar Elders moest en toen ineens van mening was veranderd. De lichten op het terras leken te gaan flikkeren. Of dansen. Ja, dansen.

‘Heb jij een ezel?’ vroeg Adolf aan Iris. Ze grinnikte. ‘Een ezel? Ja, die had ik. Een enorme ezel was het. Maar ik heb hem eruit gegooid.’

‘Je bent een bijzondere,’ zei Tjeu. ‘Vertel, waarom die naam? En waarom die snor?’

‘Die snor is om iets te verbergen,’ bekende Adolf.

‘Wat dan?’

‘Als ik dat zou zeggen had ik die snor niet nodig.’

‘Geen speld tussen te krijgen,’ zei het meisje met de blonde haren. ‘Je bent cool.’ ‘Hij is van mij,’ zei Iris en keek haar vriendin gespeeld streng aan. Ze zwaaide met een wijsvinger, fronste haar wenkbrauwen en nam een grote slok. Veegde haar lippen droog en herhaalde: ‘Hij is van mij’.

Ineens stonden ze bij hun tafel. Twee stevige kerels. ‘Daar zijn wij hier niet van gediend, ventje,’ zei één van hen en stompte Adolf tegen zijn schouder.

Tjeu kwam tussenbeide. ‘Rustig, gast, rustig. Adolf is geen nazi of zo!’

‘Adolf, die loser heet Adolf?’

 

‘En nou gaan we naar huis,’ zei Iris. Ze stond op, wankelde en greep zich vast aan de schouder van Adolf. ‘Kom, Duits soldaatje, wir gehen zu Hause.’ Ze giechelde. Adolf stond traag op. De tafel, de stoelen rond de tafel en de mensen op de stoelen – ze leken te dansen.

‘Ik voel me een beetje raar,’ zei hij. ‘Je bént raar,’ lachte Iris. ‘Heel raar. Met je snor. Kom, we gaan fietsen.’

‘Die fiets heeft je opa gejat,’ riep de stevige kerel. Tjeu bood de mannen allebei een biertje aan. Dat hielp. Ze gingen zitten en besloten het er bij te laten.

‘Vietsen,’ probeerde Adolf te herhalen. Hij groef in zijn geheugen maar kon niets vinden dat op dat woord leek. ‘Als het iets met piemelen te maken heeft, morgen misschien. Want ik voel me nu echt niet zo goed.’

‘Jij voorop, ik achterop,’ zei Iris en haalde haar fiets van het slot. ‘Twintig minuten is het, hooguit.’ Adolf keek naar het zwarte ding. ‘Bij Annelore zitten de wielen naast elkaar,’ hikte hij.

‘Pak aan,’ zei Iris en liet het stuur los. De fiets viel tegen Adolf aan. Hij keek naar de straat en zag veel mensen op vietsen. Adolf ging op het zadel zitten, met zijn linkerbeen nog op de grond. Hij keek nog eens naar de mensen op straat, probeerde zijn linkerbeen op een pedaal te zetten en viel om.

‘Spring maar achterop, Duits soldaatje. Ik fiets wel.’

Adolf zat achterop, voelde hoe zijn voeten regelmatig op het asfalt stuiterden en bedacht dat hij in een rare, akelige droom beland was. Zijn armen had hij bijna verkrampt om het middel van Iris geslagen. Hij keek links en rechts en zag meer dan hij ooit eerder had gezien. Kleuren, dingen, bewegingen. En weer al die geluiden. Het maakte hem duizelig. Erger nog dan toen hij aan was gekomen bij het terras. Adolf sloot zijn ogen, maar dat maakte het alleen maar erger. Hij voelde zich misselijk worden.

Een paar keer boog hij naar links als Iris naar rechts stuurde en andersom. Ze riep dan boze dingen die hij niet kon verstaan. Eén keer was hij zelfs van de fiets gevallen. Hij was op het wegdek terechtgekomen en dat had voor nogal wat ophef gezorgd. Bijna was hij overreden en vanuit een auto ging een man enorm tekeer.

Het duurde een uur voordat ze bij het huis van Iris waren. ‘Er heeft nog nooit iemand zo beroerd achterop mijn fiets gezeten,’ giechelde Iris. Ze pakte een sleutel uit haar broekzak, draaide de deur open en vroeg Adolf om de fiets over de drempel te tillen. ‘Op straat wordt ie gejat, dat snap je.’ Adolf knikte en had geen idee.

‘Driehoog,’ zei Iris en liep de trap op. Adolf bleef zwijgend beneden staan. Hij keek naar boven. Hij had nog nooit zo’n hoge trap gezien. Nou ja, behalve die van de Noordertoren dan. Die was hoger. Iris draaide halverwege de trap om. ‘Kom je nog?’

 

De kamer van Iris was ruim en rommelig. Er stond een oud salontafeltje, een vieze bank met scheuren in de stof en een paar, ook al oude, fauteuils. Verder stond er een kast vol met boeken, nog meer boeken dan bij Machteld. In de hoek stond een groot bed.

‘Veel boeken,’ zei Adolf. Hij wees op de kast. Ze haalde haar schouders op. ‘Studieboeken. Geschiedenis. Ben je geïnteresseerd in geschiedenis?’

‘Geschiedenis is voorbij,’ zei Adolf en ging zitten op de bank.

Iris ging naar de keuken. ‘Ik heb alleen Senseo, is dat erg? Je wilt geen alcohol meer, toch?’

Toen ze terugkwam met twee koppen koffie zat hij in de hoek van de bank te slapen. Zijn hoofd bungelde op zijn borst. ‘Dolfje, Dolfje,’ fluisterde ze, zette de koffie op de salontafel en nam een deken van het bed. Die legde ze over hem heen. Daarna kleedde ze zich uit, knipte de lampen uit en ging in bed liggen. Vanuit het bed keek ze nog even naar de slapende Adolf. Het was de eerste keer dat ze iemand met een Hitlersnor zag en ze vond hem prachtig.

Adolf droomde van zijn dorp, van Jannie met mooie ogen en van Machteld, die hem vastbond en zijn snor afschoor. Onder de snor zat een gave huid. Geen raarmond te bekennen. ‘Ik mis je leukmond,’ zei Machteld in de droom.