Verhalen > 4 – waarin Adolf naar Elders gaat

4 – waarin Adolf naar Elders gaat

Uit het schuurtje had Adolf een rugzak gepakt en er schone kleren in gestopt. Zijn moeder deed er gebraden kippenpoten en hagedissen bij, gewikkeld in papier. Van zijn vader kreeg hij een kruikje bier. ‘Doe de dop er goed op als je een slok hebt genomen, anders wordt je rugzak nat.’ En een portemonnee met munten en briefgeld. ‘In andere dorpen betaal je daarmee.’

Bij de deur sloeg zijn moeder onhandig haar armen om haar zoon. ‘Moet het echt?’

‘Het moet echt. Nieuw bloed. Ik kom terug met nieuw bloed.’

Daarna ging hij naar Machteld. Ze zei hem weer wat ze de afgelopen weken, sinds zijn achttiende verjaardag, al zo vaak had gezegd. Dat de snor eraf moest en dat er niks goeds van zou komen. Zeker buiten het dorp niet. En dat hij sowieso beter hier kon blijven. ‘We gaan heen-en-weren, als je me belooft hier te blijven,’ had ze hem proberen te verleiden. Maar Adolf was niet te vermurwen. ‘Jannie liet me heen-en-weren,’ zei hij. Hij wilde eraan toevoegen dat er niet veel aan was geweest, maar besloot dat het niet aardig was voor Jannie om dat te zeggen. Het had ook een beetje aan hemzelf gelegen. Hij had daar in bed alsmaar naar haar ogen gekeken. ‘Mooie Jannie,’ had hij de hele tijd gelispeld. Hij was bijna vergeten te heen-en-weren. Uiteindelijk was het toch gelukt en toen het klaar was had Jannie nog een hele poos met haar hoofd op zijn zwetende borst gelegen. ‘Het is fijn,’ had ze gezegd. ‘Het is fijn,’ had hij beaamd.

‘Wat denk je daar te vinden, in Elders?’ vroeg Machteld hem. ‘Andere mensen. Nieuwe mensen. Jij was het toch die me ooit zei dat ik het dorp moest verlaten! Ik ken alle mensen hier. Alle mensen kennen mij. Het is er te klein. En er worden alleen nog maar kinderen geboren waar iets mee is.’ Hij voelde met zijn vingers aan zijn snor, zocht en vond onder de haren de raarmond. ‘Er is met jou niks mis,’ zei Machteld. ‘En daarmee al helemaal niet. Jouw raarmond is een leukmond. Scheer die snor af en blijf bij me. Ik heb me vergist destijds. Je moet niet naar Elders. Blijf hier, met die rare snor van je. Ik laat je heen-en-weren op een manier dat je dat geklungel van Jannie van de pompoenen meteen vergeet.’

‘Het was geen geklúngel,’ beet Adolf van zich af. ‘En ik ga.’ Hij probeerde Machteld te omhelzen, wat ze maar amper toeliet. Daarna gaf hij een vluchtige zoen op haar wang en verliet haar huis. Bij de deur kwam hij Malle Mari tegen. ‘Ik ga naar Elders,’ zei Adolf. ‘Ik ga piemelen,’ zei Mari.

Terwijl hij de straat uitliep naar de rand van het dorp, hoorde hij Machteld in de deuropening tegen Mari schreeuwen. ‘Kom maar terug als je wat meer kunt dan dat stomme gedoe van je,’ riep ze. ‘Of laat tenminste een snor staan!’

 

Het nieuws over zijn vertrek was snel verspreid. Wat ook niet zo gek is voor een dorp van amper honderd mensen. Jannie had gehuild en niemand had dat begrepen.

Voetveer Bernard stond hem aan de oever van de rivier al op te wachten. ‘Jij gaat naar Elders, hoorde ik.’

‘Ja, ik ga naar Elders.’

‘Ik breng je naar de overkant en dan houd ik er voorlopig mee op.’ Bernard keek somber. Adolf keek hem eens goed aan en zag dat de ogen van de veerman flets waren.

‘Heb je al ezel gereden?’

‘Dat zijn fabels, Adolf. Dat helpt nergens tegen. Die Machteld bedenkt maar wat. En dan gaan we nu. het kan maar klaar zijn.’

Terwijl Bernard met zijn grote handen het bootje aan de metalen kabels naar de overkant trok, keek Adolf naar het dorp. Hij hoopte Jannie met haar mooie ogen te zien, bij wijze van uitzwaaien. Ze was er niet. Ook zijn ouders niet. Wat ook wel logisch was, de kippenbloedwijn was bijna op smaak en dan kwam Reinout het schuurtje bijna niet uit. En dan hield moeder Reinout altijd wat extra in de gaten. Na een derde of vierde glas kreeg haar man soms rare ideeën. Hij was een keer de Noordertoren opgeklommen. ‘Mijn vader kon het niet, maar ik kan het wel. Ik kan vliegen!’ Malle Mari had hem uiteindelijk over zijn schouder geworpen en naar beneden gebracht. Elza had er wekenlang voor moeten piemelen.

Toen de boot aan de overkant was, spuugde Bernard in het water. ‘Betalen.’

Adolf zette zijn rugzak op de grond, trok hem open en haalde het in papier gepakte eten eruit. ‘Kippenpoten of hagedis?’ Bernard griste de hagedis uit het pak en stopte die in zijn mond. Hij trok er een vies gezicht bij.

‘Zo. En nu is het klaar,’ zei Bernard met volle mond. ‘Nu begint Leegte. En jij gaat naar Elders.’

‘Ik ga naar Elders,’ zei Adolf stellig. Hij groette Voetveer Bernard, keek nog een keer om naar zijn dorp en liep weg.

 

Na een kwartier kwam hij bij het groene bord. Vrijwel geen dorpeling was ooit verder dan dat bord geweest. Vanuit het dorp was alleen de achterkant te zien. Op de voorkant stond een plaatje van een boom. En er stond tekst. Adolf kon niet lezen. Anders had hij geweten dat hij zojuist uit een kwetsbaar gebied kwam. Dat betreden van dat gebied streng verboden was volgens artikel 19-d, 19-l en 20 van de Natuurbeschermingswet 1998.

Hij zette zijn rugzak op de grond, haalde de laatste hagedis eruit en slikte hem snel weg. Zijn moeder was vergeten het beest in te smeren met koriander. Er ging een rilling over zijn rug. Hagedis zonder koriander. Adolf nam een slok bier, duwde de dop stevig op de kruik, trok de rugzak dicht en hing hem over zijn schouder.

‘Nu gaat het beginnen,’ zei hij en liep door.

Hij liep uren. Toen de avondschemering inviel en Adolf een voor hem nieuw, vreemd gevoel kreeg – iets met zijn moeder willen zien, de geur van Machteld op haar ezel willen ruiken en Jannie in de ogen willen kijken –, was daar plotseling de weg. De weg was egaal zwart, zonder stenen en grind, met aan weerszijden witte strepen. Dat moest mensenwerk zijn.

Linksaf of rechtsaf. Het werd linksaf, want daar was in de verte licht. Twee lichten. Die ook nog eens steeds dichterbij leken te komen.

Adolf sprong in de berm, terwijl de lichten luid toeterend voorbij raasden. In het struikgewas kwam hij op adem. Hij had de afgelopen weken gedroomd over wolven, wilde katten, heksen en Baardman – maar niet over, over – ja over wat eigenlijk?

In de berm liep hij verder. Tot hij weer bij een bord kwam. Hij zocht een plaatje van een boom, maar dat stond er niet op. Als Adolf had kunnen lezen had hij geweten dat het de halte was van lijn 114.

 

Terwijl Adolf stond te zoeken naar iets dat op een plaatje van een boom leek, kwam de bus. Van achter zijn stuur zag de buschauffeur Adolf staan. ‘De laatste keer dat hier iemand stond te wachten kan wel twintig jaar geleden zijn geweest,’ mompelde de chauffeur. Hij remde en liet de deuren openklappen.

Adolf keek naar de bus en naar de buschauffeur.

‘Stappen we nog in?’ vroeg de chauffeur.

‘We?’

‘Ben jij er eentje van Sint Anna? Met je Hitlersnor?’

‘Van Reinout en Elza ben ik. Van het dorp.’

De chauffeur zuchtte. ‘Van Sint Anna dus. Afijn, stap maar in. Geen geld zeker?’

Adolf stapte aarzelend in en schrok van de deur die achter hem sloot. ‘Jawel, wel geld.’ Hij zocht in de rugzak en haalde er de portemonnee uit. ‘Kijk, geld,’ zei hij en bood enkele munten aan.

‘Guldens,’ zei de chauffeur. ‘Guldens. Stop maar weer in je portemonnee. Die worden nog eens geld waard.’

‘Ik heb ook kippenpoten,’ zei Adolf. ‘En bier.’

‘Het is goed met je. Zoek maar een plekje, we gaan rijden.’

Adolf keek om zich heen en koos één van de vele lege plaatsen uit. De chauffeur zat op een stoel en draaide zo nu en dan aan een wiel. Ook roerde hij met een stok met een grote knop erop. Buiten leken bomen voorbij te razen. Het ging hard, zo veel harder dan de kar waarmee in de nazomer het hooi van het veld achter het dorp werd gehaald. Die kar had ook geen dak, zoals deze.

Achter in de bus zat een jongeman. Hij leek iets ouder dan Adolf. Verder waren er geen mensen.

Minutenlang was het stil. Tot Adolf de chauffeur vroeg of hij naar Elders ging. ‘Nee, ik ga naar Nergens. Ik ga van Niks naar Nergens.’ Er klonk een bulderlach.

‘Ik moet naar Elders,’ zei Adolf. Hij friemelde nerveus met de nagel van zijn rechterduim onder die van zijn linker middelvinger.

‘Dan gaan we toch naar Elders. Wat jij wil. Ik roep wel als we er zijn.’

De jongeman achter in de in bus stond op en liep naar Adolf. ‘Dus jij wilt naar elders?’

Hij ging naast Adolf zitten en gaf hem een hand. ‘Tjeu. Ik wil ook alsmaar naar elders. Heb je zin om in de stad een biertje te drinken met me? Het is een mooie voorjaarsavond, de terrassen zijn vast open.’

‘Ik heb bier,’ zei Adolf en bood zijn kruik aan.

‘Wow, hippe kruik,’ zei Tjeu. Hij nam een slok. ‘Damn, da’s lekker! Zelf gebrouwen?’

‘Nee, Theodoor heeft het gebrouwen. Mijn vader heeft het geruild tegen een bundel hagedissen.’

‘Je bent chill,’ zei Tjeu. ‘Ondanks je snor. Hoe heet je eigenlijk?’

‘Adolf.’

‘Hoe bruut is dat! Gast! Maar echt! Doe je aan theater? Of schilder je?’

‘Nee, ik zit hier. Ik ben Adolf, ik zit hier en ik wil naar Elders.’

Holy crap, als mijn vrienden jou zien! Helemaal hipster! Die kiel ook trouwens. Linnen?’

‘Caviahaar.’

‘Ik word gek.’