2 – waarin Adolf een kind is
De dag dat Adolf was geboren, achttien jaar voordat hij zijn dorp verliet, had het de hele nacht gesneeuwd. Reinout had het bloed van tien kippen opgevangen in een houten emmer en er grote scheppen suiker bij gedaan. Net toen hij de deksel op de emmer legde, hoorde hij Elza roepen.
‘Het komt! Haal Machteld!’
Amper een uur later al lag Adolf in de armen van Elza. ‘Hij heeft raarmond,’ zei Reinout. ‘Het kan erger,’ zei Machteld. ‘Het is een groef in de bovenlip, meer niet. Het gehemelte is goed.’
‘Hij heeft raarmond,’ herhaalde Reinout. ‘En ik ben druk.’ Toen liep hij het huis uit. ‘Hij maakt kippenbloedwijn,’ zei Elza, legde het kind aan haar borst en vroeg naar de naam van haar zoon.
Machteld had inmiddels al wel vijftig kinderen een naam gegeven. En nooit twee keer dezelfde. ‘Ik ben een boek aan het lezen over een oorlog,’ zei Machteld. ‘Daar staan mooie namen in. Montgomery. Vind je dat een mooie naam?’ Elza haalde haar schouders op. ‘Lang. Dat kan Reinout niet onthouden. Reinout onthoudt hoe kippenbloedwijn gemaakt moet worden. Maar lange namen, dat wordt lastig.’
‘Winston. Winston is mooi. Of Adolf. Adolf is ook mooi. En kort.’
‘Kies jij maar, Machteld. Ik ben moe, kan niet goed denken nu.’
‘Dan wordt het Adolf.’
Elza was toch nog niet zo heel erg moe. ‘Wat deed Adolf in dat boek?’
Machteld dacht diep na. ‘Hij rookte sigaren en ging met boten naar een land dat Winston had bezet. En toen bevrijdde hij dat land. Het was een goede man.’
‘Dan wordt het Adolf.’
Toen Machteld later thuis nog eens het boek over de oorlog opensloeg en las over Winston en Adolf, overwoog ze om terug te gaan naar het huis van Elza en Reinout. Om te zeggen dat ze zich had vergist. Dat Adolf Winston was en andersom. Maar het begon harder te sneeuwen. En ze had ook al een hele tijd niet meer bloot op haar ezel gezeten.
De dag daarna trof ze Reinout voor zijn huis aan. ‘Ik ben blij met de naam,’ zei hij. ‘En de kippenbloedwijn is klaar. Wil je een beker?’
‘Het is een mooie naam,’ zei Machteld en besloot het zo te laten. ‘En jouw kippenbloedwijn slaat niemand af.’
Ze dronken bekers wijn en aten er schimmelworst bij. ‘Raarmond is een zegen,’ zei Reinout. ‘Ik heb erover nagedacht. Kinderen met raarmond worden geplaagd. En daar wordt Adolf sterk van. Sterk is goed.’
‘Jij hebt kijk op dingen,’ zei Machteld en bood haar lege beker aan. Terwijl Reinout met een grote pollepel Machtelds beker bijvulde, vroeg hij of ze wilde vertellen over de Adolf uit het boek.
‘Moet dat?’
Machteld vertelde met enige tegenzin over een grote oorlog. En hoe het hele land vertrouwde op Adolf. En dat hij landen bevrijdde en dat iedereen in de wereld van hem hield.
‘Mijn Adolf wordt als Adolf uit het boek,’ zei Reinout. ‘En nou moet je naar huis, want ik moet het moeras nog in. De hagedissen en kikkers zijn bijna op. En we moeten nu eenmaal eten.’
Machteld dronk haar beker in één teug leeg. Ze deed haar poncho aan, riep Reinout en Elza gedag en verliet het huis. De sneeuw kraakte onder haar klompen en ze bedacht dat het gekraak de stem van haar geweten was. ‘Leugenaar, leugenaar,’ hoorde ze de sneeuw kraken.
Thuis zat ze nog uren in haar stoel over de straat te turen. Pas toen ze het boek over de oorlog in het haardvuur had gegooid, wist ze dat ze de slaap kon vatten. Ze gaf haar ezel een aai over de kop, kleedde zich uit en kroop diep onder de dikke dekens. Adolf, Winston – wat maakte het ook uit.
De waarheid achter de naam vergat ze daarna niet. Maar ze wist dat haar geheim ook haar geheim zou blijven. Bijna niemand in het dorp kon lezen en van de geschiedenis buiten het dorp wist al helemaal niemand. Adolf was voor de dorpsbewoners genoemd naar een groot leider die sigaren rookte. De dorpsbewoners fantaseerden bij gebrek aan kennis dat een sigaar een zeldzame soort paling zou moeten zijn. ‘Als je langs de oever van de rivier loopt naar Elders of zo, dan kom je ze vast tegen in het water,’ had Reinout ooit tegen zijn zoon gezegd.
‘Is er ooit iemand in Elders geweest, vader?’
‘Jij stelt alsmaar vragen,’ zei Reinout.
Dat was waar. Adolf stelde vragen. Nieuwe vragen. Waarom Machteld alle namen bedacht in het dorp en zo graag in haar kamer naakt op een ezel zat. Waarom er zoveel kinderen waren die niet goed zagen, een been of arm misten of een rare kronkel in de rug hadden. Waarom die kinderen bijna altijd vaders en moeders hadden die ook broer en zus waren. En waarom je van rauwe eieren altijd zin kreeg om te gaan piemelen.
‘Omdat het zo is,’ zei Reinout op bijna alle vragen.
En dan knikte Adolf steevast. Tot die ene dag, toen aan de overkant van de straat Jochem was geboren. Jochem had een enorm groot hoofd en zijn moeder was bij de geboorte bijna overleden. Dat gebeurde niet, maar Jochem ging enkele dagen later wel dood. ‘We hebben nog nooit een gewoon gezond kind gehad,’ had de moeder gehuild. En toen had Adolf de vraag weer gesteld. Hoe het toch kwam dat er zoveel kinderen waren waar iets aan mankeerde. En waarom die kinderen bijna altijd vaders en moeders hadden die ook broer en zus waren.
‘Omdat het zo is,’ zei Reinout.
‘Dat is geen reden,’ zei Adolf.
Reinout keek zijn zoon aan, glimlachte en zei: ‘Jij met je slimme vragen. Jij bent te slim voor mij. Ik kan kippenbloedwijn maken en dat is voor mij slim genoeg. Ga maar naar Machteld met je vragen.’
Adolf deed zijn klompen aan en rende naar het huis van Machteld. De deur stond open. Binnen in de huiskamer zag hij Malle Mari. Hij lag op de grond, op zijn rug en was naakt. Machteld zat op hem, ook naakt. ‘In de keuken liggen zoete brokken,’ zei Machteld. Ze hijgde er zwaar bij. ‘Eet ze maar op. We zijn bijna klaar met heen-en-weren.’
Even later had Machteld haar poncho omgedaan en was Malle Mari verdwenen. Adolf at zoete brokken en vroeg over kinderen met wie wat mis was en vaders en moeders die ook broers en zussen waren.
‘Dat is zo, omdat het zo is,’ zei Machteld.
‘Dat is geen reden,’ zei Adolf.
‘Jij bent slim,’ zei Machteld. ‘En je hebt gelijk. Kom naast me zitten.’
Ze schoof wat op, zodat er plaats was voor Adolf. Hij rook de geur van zweet en heen-en-weren en nam nog een zoete brok. Machteld wees naar de kast. ‘Weet je wat dat zijn, daar in die kast?’ Adolf knikte. ‘Boeken.’
‘Boeken, ja. Boeken over andere dorpen. Andere dorpen dan dit dorp.’
‘Over Elders?’
‘Over Elders, ja. Over andere dorpen in Elders. En over heel grote dorpen. Steden. Over landen. En over vroeger. Over voor jij was geboren.’
‘Over Adolf die palingen rookte en de mensen blij maakte?’
Machteld leek even geïrriteerd. ‘Dat boek is zoek,’ zei ze. ‘Maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat: ver van ons dorp zijn andere dorpen. Mensen gaan daar van het ene dorp naar het andere. Van dorp naar dorp naar stad naar land. En daar ontmoeten mensen nieuwe mensen, gaan ze heen-en-weren en komen er kinderen.’
‘Daar hoef je het dorp niet voor uit,’ zei Adolf.
‘Mensen moeten heen-en-weren met vreemde mensen,’ zei Machteld. ‘Je moet niet heen-en-weren met je broer of zus. Dan worden er kinderen geboren waar iets mis mee is.’
Adolf ging met zijn vingertoppen langs zijn bovenlip. En daarboven. ‘Is mijn vader de broer van mijn moeder?’ Hij voelde hoe Machteld haar arm om hem heen legde. ‘Welnee. Jouw raarmond is gewoon toeval.’
Het bleef even stil, tot ze het gepiep van de rolstoel van Annelore hoorden. Adolf keek naar buiten en zag hoe het meisje werd voortgeduwd door haar broer. ‘We hebben nieuw bloed nodig,’ zei Machteld.
‘Mijn vader heeft nog twintig kippen,’ zei Adolf. ‘Bloed genoeg.’
Machteld boog zich naar Adolf toe. ‘Nog een paar jaar,’ zei ze. ‘Dan wil je piemelen en daarna wil je ook heen-en-weren. Ga dan weg van hier. En kom terug met nieuwe meisjes. Of in ieder geval één nieuw meisje. Zorg voor nieuwe, gezonde kinderen. Nieuw bloed.’
‘Ik piemel al. Vooral als ik rauwe eieren heb gegeten. Mag ik nog een zoete brok?’
‘Luister naar wat ik zeg, Adolf. Jij bent slim. Jij bent genoemd naar de leider. Die palingen rookte die van Elders kwamen. Word geen vader van kinderen zonder hersenen, kinderen zoals Malle Mari. Word geen vader van meisjes die niet kunnen lopen, zoals Annelore. Of van kinderen met grote hoofden die na een paar dagen dood gaan, zoals Jochem. Steek de rivier over en loop tot je in de stad komt.’
‘De stad?’
‘Het hele grote dorp.’
Adolf begreep dat Machteld hem iets belangrijks had verteld, maar vooral was hij misselijk van de zoete brokken. Hij stak zijn blote voeten in zijn klompen, beloofde ooit naar het hele grote dorp te gaan en ging naar huis.