13 (slot) – waarin Adolf oud is.
Adolf had de schimmelworst vermengd met geitenmelk en prakte het geheel tot een papje. Zijn tanden waren versleten. Zoals er wel meer niet meer goed werkte. Zo gaat dat als je ergens in de tachtig bent. Of negentig, Adolf was de tel kwijt geraakt.
Terwijl hij zijn pap at, kwam kleinzoon Simon de keuken binnen. Er ging geen dag voorbij of Simon kwam langs – gek als hij was op opa Adolf en oma Jannie.
Drie kinderen hadden ze, Adolf en Jannie: Winston, Montgomery en Eva. De kinderen hadden alle drie vrouwen en een man gevonden en dat was in het krimpende dorp best knap. Blinde Winston trok in bij een dove nicht en Montgomery en Eva vonden elkaar.
Adolf en Jannie waren grootouders geworden van kinderen met namen die niks te maken hadden met wat voor oorlog dan ook. Sommige kleinkinderen waren blind, anderen konden niet lopen, hadden een bochel en er was een jongetje met een raarmond. ‘Maak een ritje met een auto en je bent er zo vanaf,’ grapte Adolf vaak en het jongetje begreep daar dan niets van.
Behalve Simon. Simon, de jongste van Winston, kroop regelmatig bij zijn grootvader op schoot en vroeg dan wat dat was, een auto. En wat er in de boeken stond die Adolf van Machteld had geërfd. En wat een fiets was. Een televisie. En hoe dat ook alweer was gegaan in de stad, met Iris en al die andere mensen. Adolf vertelde dan over de stad. Over terrassen, fietsen, herrie en de vroege werken van Mondriaan.
Adolf at zijn worstpap en keek zijn kleinzoon aan. Hij kende die blik van Simon. ‘Wat wil je nou weer weten?’
Simon vroeg hoe het kwam dat er zoveel mensen waren in het dorp waar iets mee was. Zelf had Simon een bochel. ‘Jij vraagt veel,’ zei Adolf. Anders dan zijn eigen vader, kon hij het kind niet naar Machteld sturen. Die lag al dertig jaar op het lijkenveld buiten het dorp. En dus vertelde Adolf over erfelijkheid, over oud bloed en vers bloed.
Of er vers bloed moest komen, vroeg Simon.
‘Wat is er mis met een bochel?’ vroeg Adolf. ‘Met dingen niet zien, met niet kunnen lopen?’ Simon dacht even na en zei dat hij geen idee had.
‘Ik ben verliefd op Meke,’ zei Simon.
Adolf knikte. Hij had het al gezien. Waarom duwde Simon anders dag in dag uit haar rolstoel? ‘Meke is een goede keuze. Het is niet voor niks een kleindochter van me.’
‘Het is mijn lievelingszus,’ zei Simon. En tegen Jannie: ‘Heb je nog zoete brokken?’ Adolf keek met vertedering hoe zijn kleinzoon twee brokken in zijn mond propte. En, zoals hij tientallen keren per dag deed, voelde Adolf even onder zijn neus.
‘Nee schat,’ zei Jannie zoals ze zo vaak zei, ‘het spijt me voor je, maar je raarmond is nog steeds weg. Zo gaat dat in de stad. Je raakt er dierbare dingen kwijt.’