Verhalen > 11 – waarin Adolf naar Jannie gaat.

11 – waarin Adolf naar Jannie gaat.

Hij had slecht geslapen. Beelden van de stad en de mensen daar spookten door zijn hoofd. Hij had zichzelf achterop de fiets van Iris gedroomd en Iris had gelachen en hem Duits soldaatje genoemd. Ook had ze zijn hazenlip gezoend.

De herinneringen aan de beroerde nacht verdwenen de dag daarna langzaam. Hij hielp zijn vader bij het werk en deed dat met het zwijgen dat gebruikelijk was in het dorp. Die zwijgzaamheid beviel Adolf goed.

Nadat Adolf ’s middags kippen had geoogst, liet zijn vader ze leeglopen boven de bloedemmer. Adolf zat met zijn moeder aan tafel met een kruik bier. ‘Een houten kruik,’ zei hij. ‘Zo hoort het.’

‘Geen idee hoe je anders bier bewaart,’ zei Elza en trok de dop van de kruik. Ze nam een slok, knikte en gaf de kruik aan Adolf. ‘Hij is redelijk op dronk,’ zei ze. ‘Vorig jaar was het bier beter. Toen hadden we een topjaar.’

‘Het is het lekkerste bier dat ik in jaren dronk,’ zei Adolf en veegde zijn mond af. ‘Dus Mari mag niet meer piemelen met meisjes,’ zei hij. ‘Meer is er niet gebeurd?’

Elza schudde haar hoofd. ‘We maakten wijn en ruilden het tegen dingen. We gingen naar bed als het donker was en op de langste dag trad Wiebe op als buikspreker. Dat was het wel zo’n beetje. Maar ik weet nog steeds niet wat je in het grote dorp hebt meegemaakt. Vertel er eens over.’

Adolf dacht na. Hoe moest hij nou vertellen over de stad? Hoe vertel je over auto’s, sigaretten, terrassen, televisieprogramma’s? Juist toen hij wilde vertellen dat het met nieuw bloed niet was gelukt legde Elza haar hand op zijn arm. ‘Ach ja, er is wel wat gebeurd! Hoe kan ik dat nou vergeten? Jannie heeft een kind! Hij kan net lopen!’

‘Heeft ze een man, Jannie?’

Elza schudde haar hoofd. ‘Nee. Ze vertelt er een raar verhaal over. Dat de vader niet in het dorp is. Geen idee waarom ze dat zegt. Ze is het dorp nooit uit geweest en er is sinds die man in de kano ook geen vreemdeling op bezoek geweest. Maar je kent Jannie, ze bazelt maar wat.’

Pas na nog drie slokken drong het tot Adolf door.

‘Ik moet ergens heen,’ zei hij. ‘Staan mijn klompen nog in de schuur?’

‘Doe wat je moet doen. Ze staan in de schuur. Daar deed je ze straks uit. En waar staan klompen anders?’

 

Adolf moest er weer even aan wennen, aan rennen op klompen. Maar binnen een paar minuten was hij bij Jannie.

‘Adolf,’ zei Jannie.

‘Jannie,’ zei Adolf. ‘Je hebt een kind.’

‘Ik heb een kind.’

‘Waar is het?’

‘Het kind speelt in de tuin.’ Ze wees naar de tuin. Adolf liep naar het raam. Hij zag een dreumes rondlopen. Het kind droeg een luier van gevlochten gras en duwde een stok met een wiel voort. ‘Je had toch bomen in je tuin?’

‘Ze moesten weg, voor het kind. Hij liep ertegenaan.’

‘Ertegenaan?’

‘Hij is blind, Adolf.’

Adolf legde zijn hand op haar schouder. ‘Elk kind heeft wel wat,’ zei Jannie. ‘Zo gaan die dingen. Zijn oren zijn goed. En,’ lachte ze, ‘hij heeft geen raarmond. Maar een raarmond kan zomaar over gaan, zie ik nu… En hoe dan ook, raarmond schijnt niet erfelijk te zijn.’

Hij glimlachte. ‘Hoe heet hij?’

Jannie zuchtte. ‘Machteld wil geen namen meer geven. Ze is de slag kwijt, zegt ze. Na jouw vertrek zijn er verder geen kinderen geboren. Alleen hij. Hij is het kind dat geen naam heeft.’

‘Ons kind, dat kind… Het kind moet een naam krijgen,’ zei Adolf. Er schoot een rilling over zijn rug toen hij dat zei.

‘Ik hoopte dat je kippenbloedwijn had meegenomen,’ zei Jannie.

‘Machteld moet dat kind een naam geven.’

 

Maar Machteld peinsde er niet over. Met grote stappen en een bonkend hart was Adolf naar haar huis gegaan. Gisteren, toen hij het dorp was binnengewandeld, had hij haar al gezien op haar ezel. Ze hadden naar elkaar gezwaaid. En daarna had ze de ezel over zijn kop geaaid. En was hij naar huis gegaan.

‘Ik peins er niet over,’ zei Machteld. ‘Ik heb jou een stomme naam gegeven. En toen liet je ook nog eens die snor staan. Die nu dus niet meer nodig is. Waar is je raarmond gebleven?’

De vraag drong bij Adolf niet door. ‘Ik ben beroemd geworden met mijn snor,’ zei Adolf.

‘Wat is nou roem?’ vroeg Machteld. Adolf twijfelde of ze echt niet wist wat roem was of dat ze bedoelde te zeggen dat je er niks aan had.

‘Ik ben blij met mijn naam,’ zei Adolf.

‘Afijn, je bent in ieder geval die bespottelijke snor kwijt. Al mis ik wel je leukmond.’ Ze knipoogde. Adolf glimlachte. Hij voelde aan zijn bovenlip en de huid tussen mond en neus.

‘Het is glad,’ stamelde hij.

‘Het is glad,’ bevestigde Machteld. ‘Dat had je zelf nog niet in de gaten?’ Adolf dacht terug aan zijn autorit. Hoe hij met zijn hoofd tegen een steen was gevallen, had gebloed en hoe hij later het gestolde bloed had weggekrabd.

Ze zaten een tijdje stil naast elkaar. ‘Zal ik je vertellen over de stad?’ vroeg Adolf uiteindelijk. ‘Ik weet genoeg van de stad,’ zei Machteld bits. ‘Hoe denk je dat ik aan die boeken kom? Ik was er ooit. Lang verhaal.’

‘Het dorp heeft namen nodig, Machteld,’ zei Adolf.

‘Niet mijn namen,’ zei Machteld.

‘Mijn zoon heeft een naam nodig,’ zei Adolf.

‘Dat heen-en-weren heeft je een mooie zoon opgeleverd. Een slimme zoon bovendien. Dingen zien leidt maar af. Dan besef je niet waar het allemaal om gaat.’

‘Het begint bij een naam.’

‘Man, wat ben jij in de stad een zeurkous geworden zeg. Word jij dan de naamgever! Neem jij het dan van me over. Ik ben trouwens wel een beetje door mijn namen heen.’