10 – waarin Adolf autorijdt.
Adolf had zijn chauffeur gebeld. Die was er binnen een paar minuten. ‘Naar huis, meneer?’ vroeg de chauffeur. ‘Ja, en nee,’ zei Adolf. ‘We gaan eerst naar jouw huis.’
Zo reden ze naar de Indische buurt. Hier had Adolf ooit achterop een fiets gezeten. Hij had toen gedacht dat een fiets een soort rolstoel was. Zo’n rolstoel als Annelore had. Hij kon de herinnering aan haar zo oproepen. Hoorde in gedachten de wielen die over de stenen gingen. En dan zag hij haar zwaaien en lachen. Hij kon zich niet herinneren dat Annelore ooit niet had gelachen. Broers en zussen konden dan kinderen krijgen die niet kunnen lopen, hun kinderen konden wel lachen. En goed ook.
‘Hier woon ik,’ zei de chauffeur, ‘maar ik kan hier mijn auto niet kwijt. Overal blik.’
‘Hoeft ook niet,’ zei Adolf. ‘Ik ga zelf een stukje rijden.’
‘Ik dacht dat u geen rijbewijs had, meneer?’ Adolf mompelde wat, nam de sleutels aan, rommelde in zijn zak en stopte de chauffeur wat bankbiljetten toe. Daarna startte hij de auto en reed ietwat hakkelend de straat uit.
Het was waar. Hij had geen rijbewijs. Maar hij had wel vaak gekeken hoe zijn chauffeur reed. En de andere mensen waarbij hij wel eens in een auto had gezeten. Dus zo moeilijk kon het niet zijn.
Dat was het wel. Na diverse bijna-aanrijdingen en het afslaan van de motor was hij eindelijk de stad uit. De weg was leeg. Dat was fijn, want zo kon hij in het midden van de weg rijden. Aan de kant van de weg dreigde hij de auto steeds de berm in te sturen. In het midden ging het beter.
Tot er onverwacht een tegenligger opdoemde. Adolf zag de auto pas laat, gooide het stuur naar rechts en kon zo ternauwernood een aanrijding voorkomen. Slalommend koerste hij de wagen de zachte berm in, waar hij direct een paaltje raakte. Adolf hoorde een klap, maar de auto reed door. Tot het volgende paaltje. Adolf liet het ene pedaal los, trapte een willekeurig ander pedaal diep in en kon niet voorkomen dat de auto het tweede paaltje schampte, langs een boom schaafde en met een harde klap in de rand van een sloot tot stilstand kwam. Het portier vloog open en Adolf viel uit de auto. Hij klapte met zijn hoofd op een steen.
Adolf kroop overeind en bleef even stil zitten. Hij bekeek zijn handen en armen. Nog geen schaafwond was er te bekennen. Hij kroop naar de auto en trok zich op aan het openstaande portier. In een flits zag hij zijn gezicht in de zijspiegel. Hij keek nog eens. Er sijpelde bloed op zijn lippen. Het kwam van zijn hazenlip.
Gelukkig was het een warme en droge namiddag, want Adolf droeg alleen zijn zijden colbert en een overhemd. Hij liep in de berm – op straat lopen had hij twee jaar eerder al afgeleerd. Adolf besefte snel dat hij verkeerde schoenen droeg. De berm was van eerdere regenbuien drassig geworden, hij zakte met zijn schoenen diep in het gras en zo nu en dan in de modder.
Het is de goede weg, bonkte het in zijn hoofd. Het is de goede weg, het is de goede weg. Maar na ruim een uur sloeg de twijfel toch toe. Leken alle wegen buiten de stad misschien op elkaar? Moest hij omdraaien? Iemand bellen? Hij voelde in zijn zakken en ontdekte dat zijn mobiel nog in de auto lag. Hij vond alleen een pakje sigaretten. En dat terwijl hij niet eens rookte. Hij had het pakje een paar dagen geleden uit de handtas van Iris gehaald – hij wilde dat ze stopte met roken voor het geval dat ze toch, heel misschien, zwanger zou raken.
Hij voelde onder zijn neus. Het bloeden was al gestopt. Er zat een korst gedroogd bloed, precies op de plek van de raarmond.
Daarna voelde hij nog eens in zijn zak. Nee, echt geen mobieltje. Een extra reden om toch maar om te draaien? Even verderop zag hij een paal of bord. Misschien dat daar wat op te lezen was. Adolf versnelde zijn pas.
Bushalte, stond er. 114. Met daaronder tijdstippen en namen van haltes en plaatsen. Die namen zeiden hem niets. Wachten op de bus? Doorlopen? Omdraaien?
Het antwoord kwam vanzelf. Adolf zag de bus in de verte en stak zijn hand op. Met piepende remmen stopte de bus en met een zuchtend geluid sloegen de klapdeuren open.
‘Ik ken jou,’ zei de buschauffeur. ‘Dat kan,’ zei Adolf. ‘Ik was laatst nog op televisie. Nieuwsuur. Maar misschien zag u me bij De Wereld Draait Door, Pauw of Jinek. En vorige maand was ik bij RTL Late Night. Toen was ik in discussie met Jonnie Boer over hagedissen met koriander.’
De buschauffeur schudde zijn hoofd. ‘Ik kijk geen televisie. Televisie is onzin. Ik ken jou ergens anders van.’ Adolf gaf de man wat muntgeld. De deuren gingen dicht. Hij ging schuin achter de chauffeur zitten. Hij keek de bus rond en dacht aan de vorige keer dat hij in een bus had gezeten. Toen hij Tjeu had ontmoet. Tjeu, die hij snel uit het oog was verloren in de stad. Tjeu, die van nieuwe vondst naar nieuwe ster toog. Van Adolf naar Roy.
‘Nou weet ik het weer,’ zei de chauffeur, draaiend aan zijn stuur. ‘Jij was van Sint Anna. Je had toen zo’n rare snor. En je ging naar Elders.’
Adolf knikte. ‘Yep, dat was ik.’
‘Hoe was Elders?’
‘Ging wel,’ zei Adolf. Hij keek even voor zich uit en zei toen: ‘Ik was niet in Elders. Ik was eigenlijk Nergens.’
‘Wist ik wel,’ zei de chauffeur. Ik rijd al twintig jaar van niks naar nergens. Volgens mij zei ik je dat toen ook al.’
‘Geen idee,’ zei Adolf.
‘Waar moet je eruit?’
‘Waar ik toen ben ingestapt.’
‘Dat vroeg ik dan net op tijd. Dat is de volgende halte.’
Toen de bus een paar minuten later stopte, pakte Adolf zijn portemonnee uit zijn broekzak. Hij legde hem op de smalle desk van de buschauffeur. ‘Ik heb het niet meer nodig,’ zei hij. De buschauffeur deed de portemonnee open, siste ‘Jezus Christus, je bent gek!’ en deed de deur open. ‘Ik had nog willen mopperen dat je geen OV-chipcard hebt, maar dit maakt alles goed.’
Adolf hoorde dat niet meer, hij was al weggelopen. Hij liep ongeveer een kwartier in de berm langs de weg en ging toen rechtsaf, het modderige pad in. Zijn schoenen zonken weg in de drek. Het werd al avond en de wind stak op. Adolf trok zijn dunne colbert strak om zijn lijf, boog voorover en probeerde zijn pas te versnellen.
Zo liep hij uren. Het werd kouder en het begon te regenen. En toen was er het bord met het plaatje van de boom. Adolf hield stil en las voor het eerst wat hij eerder niet had kunnen lezen. ‘Kwets-baar ge-bied,’ las hij hardop. ‘Be-tre-den ten streng-ste ver-bo-den.’ Er stonden nog wat cijfers en iets over een wet. Hij las het nog eens. En nog eens. Kwetsbaar.
‘Als je er vandaan komt, besef je niet dat het kwetsbaar gebied is,’ bedacht Adolf. ‘Daarom staat de tekst aan deze kant. Voor de mensen uit de stad, de mensen van Elders. Die moeten weten dat ze naar een kwetsbaar gebied gaan.’ Adolf vond van zichzelf dat ie iets heel slims had bedacht. Zo slim als Iris doorgaans was. Of nee, Machteld.
Hij krabde de laatste korsten bloed boven zijn bovenlip vandaan, haalde diep adem en zette een forse stap, voorbij het bord. Alsof het een plechtig moment was. ‘Kwetsbaar gebied,’ zei hij nog een keer. Na nog een kwartier kwam hij voor het eerst iemand tegen. Hij moest goed kijken, maar zag dat het Malle Mari was, piemelend in het weiland.