1 – waarin Adolf thuis komt
‘Dit was niet de bedoeling,’ stamelde Adolf. Zijn adem stokte. Zijn voeten voelden koud aan, zijn suède schoenen zonken weg in de modder. Hij liep haastig verder, de wind en regen bliezen tegen zijn gezicht. In de verte zag hij eindelijk iets vertrouwds: de rivier. Nog een paar minuten, dan was hij bij het veer. En dan was er het dorp. De gure wind floot over de kale weilanden. Hij keek naar rechts, voorbij de sloot, de gammele hekken en het stenen muurtje en zag daarachter de rivier. Het begon te schemeren maar hij kon de weilanden nog goed zien, net als de sloot en het muurtje.
Bijna thuis.
Op dat moment zag hij Mari, voorovergebogen bij de wilg. Hij aarzelde even, begon te zwaaien en riep, tegen de wind in: ‘Mari! Malle Mari!’ Pas toen zag Adolf dat Mari met zijn knoestige hand over zijn kruis wreef. Hij had het voor zijn vertrek al zo vaak gezien, maar nu oogde het voor het eerst vreemd. Bizar zelfs. Mari, die zonder gêne aanstalten maakte om te masturberen. Of nee, om te piemelen. Piemelen, dat was hier het woord.
‘Mari!’ Mari keek om zich heen, terwijl hij over zijn kruis wreef. ‘Hier, Mari! Ik ben het!’
Mari zag Adolf en zwaaide. ‘Je bent er weer!’
‘Ja. Ik ben er weer,’ riep Adolf. Daarna herhaalde hij het. Nu zachter en tegen zichzelf. ‘Ja, ik ben er weer.’
Mari rende naar het stenen muurtje en klauterde eroverheen. ‘Je bent er weer! Je bent er weer!’ schreeuwde hij. Zijn benen zwiepten onhandig van links naar rechts. Bij het hek kroop hij onder de verrotte balken. Steunend kwam hij aan de andere kant van het hek overeind, zette enkele forse stappen en stond naast Adolf bij de sloot. ‘Ik was aan het piemelen,’ grijnsde Mari.
‘Ik zag het, Mari.’
‘Ik mag niet meer piemelen met de meisjes. Weet niet waarom. En ik mag ook niet heen-en-weren met meisjes.’ Mari keek Adolf nog eens goed aan. ‘Wat zie je er anders uit! Wat zijn dat voor schoenen en kleren die je draagt? Wat heb je gedaan? Mocht je daar piemelen?’
‘Het was niet de bedoeling.’
‘Piemelen is altijd de bedoeling!’
‘Ja, maar ik bedoel…’ Mari keek hem vragend aan. ‘Ik was, eh, Elders,’ zei hij, niet wetend wat hij verder nog moest zeggen. ‘Ik vertel je er een andere keer wel over, goed? Ik moet verder, het is laat. Ik moet naar het dorp.’
Mari haalde zijn schouders op en wees naar de rivier. ‘Voetveer Bernard is weer beter. Je kunt weer overvaren. Dag en nacht.’
‘Was hij dan ziek?’ ‘Ja, Bernard had Leegte toen niemand meer met het veer ging. Hij ging niet meer naar buiten, want er was Leegte. Dat zei hij. Maar toen ineens stonden er wel…,’ – Mari telde het op zijn vingers na, ‘veel mensen in de rij voor het bootje. En toen was Leegte over en ging Voetveer Bernard weer over en weer met de boot.’
Adolf herinnerde zich zijn afscheid destijds, van Voetveer Bernard. En hoe de veerman het had aangekondigd, de Leegte. Hij was het bijna vergeten.
‘Dat is mooi. En jij? Help je nog met oogsten en zaaien?’ Mari lachte. ‘Alleen als ik niet piemel. Piemelen gaat voor.’ Hij knoopte zijn gulp open. ‘Samen piemelen?’
Adolf draaide zijn hoofd weg. ‘Ik wil door.’ Hij liep door en Mari keek hem na. Er was meer aan Adolf veranderd dan alleen de kleren. In het gezicht. Maar Mari kon er niet opkomen.
Het pad maakte een bocht naar rechts en daar was de oever van de rivier. Adolf had geluk. Voetveer Bernard, met een grasspriet in de mond, was met zijn bootje aan de goede kant.
‘Je bent er weer.’
‘Ik ben er weer.’ En dacht er achteraan: ‘in het dorp van weinig woorden’.
De mannen keken elkaar zwijgend aan. Bernard rekte zich uit, spuugde de grasspriet uit zijn mond en wenkte. ‘Dan gaan we maar.’
Met twee grove knuisten trok Bernard aan een kabel die met beide oevers verbonden was. Zo ging de boot naar de overkant. Bernard had lang geleden een kano om laten slaan door de kabel strak te trekken. De man in de kano was toen naar de oever gezwommen, waar Bernard hem met één vuistslag bewusteloos sloeg. Hij hield de man nog een week of wat gevangen in zijn hutje. ‘We hebben zaad van buiten nodig,’ was zijn verklaring. Toen de kanoman weigerde, sloeg Bernard hem dood en gooide hij hem in de rivier. Adolf had het toen hooguit opmerkelijk gevonden. En dat vond hij nu, zittend in het bootje, opmerkelijk.
‘Ik was in de stad,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Elders,’ verbeterde hij zichzelf.
Bernard knikte. ‘Ik zie het. Dat zijn geen schoenen voor hier. De modder zuigt door je schoenen zo naar je voeten. Stadsschoenen. En je gezicht is ook anders. Ik weet niet wat, maar anders. Er mist iets.’
En toen was het bootje aan de overkant. ‘Betalen,’ zei Bernard en spuugde in het water.
Adolf stak zijn handen in de zakken van zijn colbert. Hij voelde een pakje sigaretten en haalde er eentje uit. ‘Een sigaret. Komt uit de stad,’ zei hij. Bernard griste de sigaret uit zijn hand. Hij rook eraan. En nog eens. Toen brak hij de sigaret in twee delen. ‘Deze is voor als het opnieuw dag is,’ zei Bernard en stopte de halve sigaret in zijn broekzak. De andere helft stopte hij in zijn mond. Hij kauwde.
‘In de stad roken ze het.’
‘Als paling?’
Adolf haalde zijn schouders op. ‘Zoiets.’ Hij stapte van het bootje. Nu was het nog maar een paar minuten lopen. Een stukje rechtdoor en achter het huis van Machteld linksaf. Dan was hij er al.
Hij wandelde over het stenen pad naar de deur van het huis van zijn ouders. Zachtjes duwde hij de krakende deur naar binnen toe open. Hij stapte de donkere kamer in, snoof de vertrouwde muffe geur op en zag zijn vader een stuk hout in de kachel gooien.
‘Vader,’ zei hij. Even overwoog hij er wat woorden aan te plakken. Zoals in de stad. Maar hij wist zo snel geen tekst te vinden.
Zijn vader keek om, stond op, liep naar zijn zoon en leek even een poging te doen Adolf te omhelzen. Hij stak zijn handen uit en liet ze daarna weer langs zijn lichaam glijden. ‘Adolf.’
En zo stonden ze even tegenover elkaar. Vader nam zijn zoon op, bekeek vooral zijn kleding met een kritische blik.
De keukendeur piepte en daar stond moeder in de deuropening. Ze sperde haar ogen wijd open en slikte. ‘Goh.’ En na een korte stilte: ‘Adolf’.
Adolf deed zijn colbert uit en hing die over één van de drie stoelen aan de eettafel. ‘Ik ben er weer,’ zei hij.
Zijn vader klopte de houtvezels van zijn handen, haalde zijn neus luidruchtig op en zei: ‘Je bent er weer’.
‘Ik was twee jaar weg,’ zei Adolf. ‘Ruim.’
‘Twee jaar,’ zei zijn vader. ‘Ruim. Je hebt geluk. We eten vanavond wullewuppen.’ Adolf knikte, liep naar de kachel en nam de bijl van de schouw. ‘Met kip?’
‘Met kip,’ zei zijn vader.
Adolf glimlachte. ‘Ik zal de kip slachten.’ Hij verbeterde zich snel. ‘Oogsten, ik zal de kip oogsten.’ Met de bijl in zijn hand keek hij de kamer rond, op zoek naar verandering. Hij keek zijn moeder aan. ‘Hoe is het hier?’
‘Alles is zoals het was,’ zei ze. ‘Bijna alles,’ corrigeerde zijn vader haar. ‘Malle Mari mag niet meer piemelen met meisjes. Ze werken liever op het land dan dat ze moeten piemelen.’
‘De meisjes zeuren,’ zei zijn moeder. ‘Ik haatte het land toen ik jong was. Liever piemelen.’ Ze zuchtte. ‘Wilden ze in de stad piemelen, met je raarmond? Of had je toen je snor nog?’ Het drong pas tot haar door terwijl ze het zei. ‘Je hebt hem niet meer! Je snor is weg. En dat niet alleen… Wat is er gebeurd jongen?’
Hij zuchtte, sloot even zijn ogen en keek toen zijn moeder aan. ‘Het is een lang verhaal. Het liep anders dan de bedoeling was.’