Columns > Notre Dame

Notre Dame

De eerste keer dat ik de Notre Dame bezocht was in 1971. De familie R. had gevraagd of ik zin had om met hen een midweek naar Parijs te gaan. Met de caravan. Ik zei ja, want was bevriend met de oudste zoon en was nog nooit in Parijs geweest.

Tip: zoek meteen een camping buiten de Franse hoofdstad. En ga al helemaal niet in de spits rondjes rijden rond de Arc de Triomphe met een zespersoons caravan achter je Volkswagen Variant. Net zo onhandig: een plattegrond van de stad gebruiken die 10 cm bij 10 centimeter groot is. ‘Eerste straat links, schat’, zei de moeder van het gezin en de vader nam de eerste straat links.

Keren in een smalle straat in het tweede arrondissement is niet eenvoudig. Met een caravan.

 

Het was nogal een bijzondere familie waar ik mee op stap mocht. Niet alleen vanwege de ietwat beroerde voorbereiding van die midweek – de eerste camping waar we terechtkonden was in Senlis, bijna 60 km ten noorden van Parijs.

Moeder was ergens halverwege de jaren zestig godsdienstwaanzinnig geworden. Zelfs Jehova’s Getuigen gingen haar deur voorbij omdat het hen niet lukte binnen een uur of twee het huis te verlaten. Ik weet dat, want die wederverkopers van gods leer waren ooit bij mij thuis aan de deur. Mijn moeder stuurde ze naar de moeder van dat vriendje van me. ‘O nee, daar komen we niet meer. Ze blijft maar bijbelcitaten over ons uitstorten, er komt geen eind aan.’

De moeder had al heel wat kerkgenootschappen geprobeerd, voor ze terecht vaststelde dat er geen eentje echt deugt. Waar ieder ander zich zou bekeren tot atheïsme, begon de moeder haar eigen geloof. Met behalve haarzelf vier leden: manlief en de drie kinderen. Eén van de regels van het geloof: alle andere geloven zijn mesjokke en de gebedshuizen zijn om die reden ook ontzettend fout. Daar wil je niet gezien worden.

 

Daar stonden we dan, voor de Notre Dame. ‘Mooi gebouw’, zei de vader. ‘Verderfelijk gebouw’, verbeterde moeder. ‘Dat ook’, zei de vader. ‘Dat ook.’ Er werd gesoebat. Of we naar binnen zouden gaan of niet. ‘Laten we het beschouwen als een gebouw en niks meer’, zei de vader. ‘Nou vooruit’, zei de moeder.

We schuifelden een kwartier of zo door de Notre Dame. Toen zei de moeder dat het genoeg was. ‘We houden het hier geen minuut langer uit.’

 

In de caravan pakte moeder de bijbel erbij. En las hardop wat voor over valse profeten en afgodsbeelden en andere misleidingen. ‘Morgen doen we de Eiffeltoren’, zei ze. ‘Mooie toren’, zei de vader. ‘Inderdaad’, zei de moeder.