Columns > De wekelijkse boodschappen

De wekelijkse boodschappen

Er was een tijd, ik was een jaar of tien, dat ik elke zaterdag met mijn vader de weekboodschappen deed. 1970. Daar gaat het ongeveer over.

Het wekelijkse project begon aan de eettafel en daar maakte mijn vader een boodschappenlijstje en ik keek toe hoe hij met het mooiste handschrift van de wereld noteerde over sperziebonen, half-om-half-gehakt en Salata. Salata was een merk, maar werd bij ons als een soortnaam beschouwd: Salata hield het midden tussen mayonaise en slasaus en we gebruikten het voor beide doeleinden.

Mijn vader duwde de boodschappenkar elke zaterdag gang naar gang door de Albert Heijn aan het Paletplein in de Tilburgse wijk Wandelbos en als hij stopte was dat om achtereenvolgens iets in de kar te leggen en op het handgeschreven lijstje die boodschap door te strepen. Daarvoor moest het briefje op de duwstang van de kar worden gelegd. Voor het doorstrepen is ondersteuning nodig.

 

Waar mijn vader als boodschapper erg goed in was: babbelen met het personeel van de supermarkt. Dan sprak mijn vader een vijftienjarige vakkenvuller aan en dat deed hij door die vakkenvuller jongeman te noemen. ‘Jongeman, vraagje.’

De jongeman stopte met het vullen van een vak en mijn vader zei dat hij op zoek was naar sinaasappelen. De jongeman bekende dat die helaas die ochtend niet waren binnengekomen. ‘Sorry.’

Dat was het moment waarop mijn vader Zijn Act deed. Mijn vader keek de vijftienjarige vakkenvuller ernstig aan. ‘Ik denk dat ik maar weer eens met Albert moet bellen, want dit kan natuurlijk niet’.

De vijftienjarige vakkenvuller deed zijn best het kwartje te laten vallen. Dat duurde even. ‘Albert, meneer?’

‘Albert, ja. Albert Heijn.’

De vijftienjarige vakkenvuller liet zijn mond openvallen. ‘U ként Albert Heijn persoonlijk?’

Mijn vader knikte en deed dat zó klein dat het er amper als een bevestiging uitzag. Om achteloos bij gebrek aan sinaasappelen een netje mandarijnen in de kar te gooien. ‘We doen het er maar mee.’

We liepen zwijgzaam door en mijn vader en ik wisten dat de vijftienjarige vakkenvuller ons met ontzag nakeek. Ik verheugde me al op de kassa. Achter de kassa zat steevast een jongedame en mijn vader liet het niet bij een goedemiddag en het overhandigen van papier- en muntgeld. Mijn vader stelde vragen, maakte grappen en liet de kassière blozend grinniken.

 

Het mooiste moest nog komen. Met de volle kar gingen we naar de Volkswagen Kever en daar wachtte onze hond in de auto op ons. Een soort van keeshond was het, maar dan onofficieel. De hond wachtte ongeduldig op ons en deed dat meestal vanaf de bestuurdersstoel. Om goed rond te kunnen kijken, sloeg hond Bobby de voorpoten op het stuur en zo leek het net alsof hij auto kon rijden.

Zo nu en dan stonden er mensen om de auto, omdat het er erg koddig uitzag – een hond die lijkt te doen alsof ie chauffeur is. Mijn vader opende het portier, keek Bobby streng aan en zei: ‘Het is zaterdag, zaterdag rijdt Baasje altijd’.

 

Als ik groot was, dan wilde ik een auto, een hond, spelen dat ik bevriend was met Albert Heijn en kassières laten blozen.

Het is gelukt. Ik heb een auto.